ECLI:NL:PHR:1993:AB8155

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 1993
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
95238
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • J.M. Sjöcrona
  • Mr. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsvoering en kwalificatie van valse facturen in bedrijfsadministratie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 1993 uitspraak gedaan over de veroordeling van een verzoeker door het gerechtshof te Amsterdam. De verzoeker was veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar en een geldboete van f 125.000,-- wegens het opnemen van valse facturen in de bedrijfsadministratie en een belastingdelict. De verzoeker heeft vijf cassatiemiddelen ingediend, waarin hij onder andere aanvoert dat het hof niet heeft gereageerd op zijn beroep op nietigheid van de dagvaarding en dat de bewijsverkrijging onrechtmatig was. De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht de bedrijfsadministratie als een geschrift in de zin van artikel 225 Sr heeft aangemerkt. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van de verzoeker ongegrond zijn en dat er geen gronden zijn voor ambtshalve vernietiging. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering en de rol van de bedrijfsadministratie in strafzaken.

Conclusie

Nr. 95.238
Zitting 14 september 1993
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Wegens het opnemen of doen opnemen van een aantal valse facturen in de administratie van zijn bedrijf en wegens een belastingdelict is verzoeker door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar (proeftijd 2 jr.) en een geldboete van f 125.000,-- (subs. 6 mnd. hechtenis). Mr. J.M. Sjöcrona heeft vijf cassatiemiddelen voorgesteld.
2. In het
eerstemiddel wordt gesteld dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op een in eerste en in tweede aanleg gedaan beroep op nietigheid van de dagvaarding wegens onvoldoende duidelijkheid van de omschrijving van het onder 1 telastegelegde. Het verweer waarover het gaat staat op p. 7 van de pleitaantekeningen, die aan het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 12 februari 1991 zijn gevoegd en waarvan de inhoud in hoger beroep is herhaald (zie pleitaantekeningen hoger beroep, p. 1).
In het bedoelde verweer valt naar mijn mening geen beroep op nietigheid van de dagvaarding te lezen. In het derde middel wordt het verweer terecht gepresenteerd als een bewijsverweer. Het verwijt dat het hof in het eerste middel wordt gemaakt treft geen doel.
3. De klacht van het
tweedemiddel is dat het hof niet heeft gereageerd op een beroep op onrechtmatigheid van de bewijsverkrijging (de officier van justitie zou op ‘’misleidende gronden’’ een gerechtelijk vooronderzoek hebben gevorderd). Het is juist dat het hof op het bedoelde verweer geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven. Wel heeft het hof een op dezelfde feitelijke gronden gebaseerd beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie gemotiveerd van de hand gewezen. De verwerping van laatstbedoeld beroep houdt de gronden van verwerping van het beroep onrechtmatigheid van de bewijsgaring in. Daarmee is ook dit verweer weerlegd. Vgl. Hr DD 86.265: overwegingen omtrent de aanwezigheid van voorwaardelijk opzet impliceren de gronden voor de verwerping van een beroep op afwezigheid van alle schuld. Het middel is ongegrond.
Geschrift in de zin van art. 225 Sr
4. Het
derdemiddel betreft het al in het eerste middel bedoelde (bewijs- of kwalificatie-) verweer: het hof zou ten onrechte ‘’de bedrijfsadministratie’’ hebben aangemerkt als een geschrift in de zin van art. 225 Sr.
Het hof merkt een bedrijfsadministratie in haar geheel aan als een geschrift in de zin van art. 225 Sr. Het oordeel van het hof komt mij juist voor. Een bedrijfsadministratie beantwoordt aan de karakteristieken die het begrip ‘’geschrift’’ in art. 225 Sr kenmerken: het gaat om een hoeveelheid tekens die op een of andere ondergrond (papier, floppy) zijn vastgelegd en daarvan kunnen worden afgelezen. Ik volsta met verwijzing naar HR NJ 1991, 668 (Rotterdamse gemeente-ambtenaar), de conclusie voor en de noot (van prof. Corstens) bij dit arrest (dat ook is opgenomen in de Kroniek van het strafrecht 1991, p. 33-34, en besproken door H.W.K. Kaspersen in Computerrecht 1991, p. 206-208); NLR, aant. 1a op art. 225; Bakker, diss. P. 38 en volgende; Rapport van de commissie Computercriminaliteit (1987), p. 68-69. Voor zover het middel tegen dit oordeel van het hof opkomt is het ongegrond.
5. De tweede klacht van het middel (onder 2.3) faalt al, omdat zij is gericht tegen een ten overvloede gegeven overweging van het hof. Ik merk volledigheidshalve op dat buiten kijf is dat een bedrijfsadministratie een bewijsbestemming heeft, en dat een dergelijke administratie dus (ook) een geschrift is
in de zin van art. 225 Sr. Vgl. HR 29 mei 1984, NJ 1985, 6 (rubr. 6.3). Het derde middel is in zijn geheel ongegrond.
Lacunes in de bewijsvoering van feit 1?
6. Uit de bewijsmiddelen kan, aldus het vierde middel, niet worden afgeleid dat verzoeker in de bedrijfsadministratie valse facturen heeft opgenomen of doen opnemen, en evenmin dat dit te Bussum en/of Baarn is gebeurd.
Wat het opnemen of doen opnemen betreft: ik meen dat het hof dit heeft kunnen afleiden uit de voor het bewijs (bewijsmiddelen 4 en 6) gebruikte verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 4] , uit de verklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 5) en de verklaring van [betrokkene 5] (bewijsmiddel 8). Leest men deze bewijsmiddelen in samenhang met elkaar en met verzoekers, voor het bewijs gebruikte, verklaring dat de facturen uit zijn administratie komen, dan blijkt uit de bewijsmiddelen dat telkens verzoeker een beslissende hand (ik denk hier aan het ‘’IJzerdraadcriterium’’; vgl. J. Wortel, De onderneming in het strafrecht, p. 20 e.v.) erin had dat valse facturen in de administratie van zijn bedrijf terecht kwamen. Dat het opnemen of doen opnemen te Bussum plaats vond blijkt uit de door het hof (in bewijsmiddel 4 vastgestelde omstandigheid dat verzoekers bedrijf te Bussum was gevestigd).
7. De klacht in punt 2.7 van de toelichting op het vierde middel over tegenstrijdigheid tussen de bewijsmiddelen 4 en 5 treft geen doel. Uit verzoekers verklaring (bewijsmiddel 1) blijkt dat de in bewijsmiddel 4 genoemde facturen uit zijn administratie kwamen. De verklaring van de eerste verbalisant (bewijsmiddel 4) dat hij zag dat de genoemde facturen niet in de per computer bijgehouden administratie voorkwamen sluit niet uit dat deze facturen anderszins in de bedrijfsadministratie waren opgenomen.
8. Het middel is naar mijn mening ongegrond.
Het bewijs van feit 3 (belastingdelict)
9. In het
vijfdemiddel wordt in de eerste plaats gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verzoeker
opzettelijkonjuist aangifte heeft gedaan door middel van
vanwege hemingevulde en ondertekende aangiftebiljetten.
Blijkens de lay-out van het arrest hebben op feit 3 alleen de bewijsmiddelen 2, 3, 10, 11 en 12 betrekking. Daaraan kan inderdaad het bewijs van de in het middel aangegeven punten niet worden ontleend. Ik vermoed evenwel dat bij de opstelling van het arrest bij vergissing de onderstreepte zinsnede op p. 6 ‘’
Ten aanzien van het onder 1 primair telastegelegde’’ is vermeld en dat de bedoeling van het hof is geweest dat het kopje op p. 5 (‘’
Ten aanzien van het onder 1 primair en 3 telastegelegde’’) betrekking heeft niet alleen op de bewijsmiddelen 2 en 3, maar (zie de opstelling van het rechtbankvonnis) ook op de bewijsmiddelen 4 tot en met 9. In een verbeterde lezing van het arrest is de bewijsvoering, ook op beide in het middel bedoelde punten, rond.
10. Nu naar mijn mening de middelen niet tot cassatie leiden en er geen gronden voor ambtshalve vernietiging zijn, kom ik tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,