ECLI:NL:PHR:1993:AD1812

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 januari 1993
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
92514
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • L.D. Leijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in strafzaak betreffende heling en onrechtmatige bewijsgaring

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof te Leeuwarden, dat op 16 december 1991 een eerder vonnis van de politierechter heeft vernietigd. De verzoeker, die was veroordeeld voor heling, heeft drie middelen van cassatie ingediend. Het eerste middel betoogt dat het hof ten onrechte de verzoeker niet heeft vrijgesproken op basis van de gewijzigde wetgeving omtrent heling. De Hoge Raad overweegt dat de wijziging van artikel 416 Sr, die na de uitspraak van het hof in werking is getreden, niet van toepassing is op deze zaak, maar dat de Hoge Raad wel moet ingaan op de implicaties van de wijziging. De conclusie is dat de nieuwe wetgeving niet noodzakelijkerwijs een gunstiger regeling biedt voor de verzoeker.

Het tweede middel heeft succes, omdat het hof artikel 27 Sr niet heeft toegepast. De Hoge Raad zal bevelen dat de tijd die de verzoeker in verzekering heeft doorgebracht, in mindering wordt gebracht op de opgelegde gevangenisstraf. Het derde middel betreft de verwerping van een verweer inzake onrechtmatige bewijsgaring. De Hoge Raad oordeelt dat de motivering van het hof voldoende is en dat er geen reden is voor cassatie op dit punt. De conclusie van de Procureur-Generaal is om het beroep te verwerpen, met uitzondering van het bevel tot aftrek van de tijd in verzekering.

Conclusie

L.D.
Nr. 92.514
Zitting 17 november 1992
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
Bij arrest van 16 december 1991 heeft het gerechtshof te Leeuwarden vernietigd het in deze zaak in eerste aanleg gewezen vonnis van de politierechter in de rechtbank te [plaats] van 3 augustus 1990 en de verzoeker van cassatie wegens: heling, meermalen gepleegd veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf.
Tegen dat arrest heeft Mr. W.F. de Haan, advocaat te [plaats], bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelbevat de klacht dat het Hof met toepassing van art. 1 lid 2 Sr de verzoeker had moeten vrijspreken omdat in het nieuwe art. 416 Sr wordt geëist dat de verdachte
weetdat het gekochte een door enig misdrijf verkregen goed betreft, en die nieuwe formulering uitsluit dat er sprake kan zijn, zoals het Hof in zijn nadere bewijsoverweging onder 8 heeft aangenomen, van voorwaardelijk opzet.
Vooropgesteld zij dat de wijziging van art. 416 Sr (bij de Wet van 9 oktober 1991, Stb. 520) in werking is getreden op 1 februari 1992, derhalve nadat het Hof arrest had gewezen, zodat het Hof met die wijziging rekening kon noch mocht houden. Dat neemt echter niet weg dat de Hoge Raad toch op het middel moet ingaan nu sinds zijn beslissing van 26 juni 1962 (NJ 1963, 12 met annotatie Pompe) ook op zulk een wijziging van wetgeving tot stand gekomen na afloop van de feitelijke behandeling maar voor de afloop van het geding in cassatie, de eventuele uitwerking van art. 1, lid 2 Sr moet worden nagegaan. De vraag is: moet de wijziging van art. 416 Sr
krachtens welke het vroegere: opzettelijk kopen van enig door misdrijf verkregen voorwerp, werd: een goed verwerven waarvan men weet dat het een door misdrijf verkregen goed is,
gezien worden als een verandering in de wetgeving in die zin dat anders dan vroeger thans een zwaarder opzet wordt geëist als gevolg waarvan voorwaardelijk opzet niet meer voldoende is. Zou dat het geval zijn dan zou de nieuwe bepaling in dit belangrijke opzicht gunstiger zijn dan de oude bepaling en daarom op deze zaak worden toegepast. Al meteen kan gezegd worden dat die uitkomst minder waarschijnlijk lijkt nu de bedoeling van de nieuwe wetgeving juist was het hand over hand toenemende euvel van heling krachtiger en succesvoller aan te pakken. Dan zou bij zo'n uitleg de nieuwe bepaling averechts uitwerken. Maar zulke dingen komen soms voor en dus kan ik hier niet mee volstaan. Ook kan ik er alleen maar even op wijzen dat in de nieuwe wetgeving wordt gesproken over opzetheling waaruit toch zeker niet kan blijken dat een meer dan gewoon zwaar opzet wordt vereist.
Mijn ambtgenoot Fokkens heeft juist in een conclusie van de vorige week in de zaak onder rolnr. 92.673 dit probleem uitvoerig behandeld en hij is onder 12 van die conclusie tot de slotsom gekomen dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen de wettelijke termen ‘’wetende dat’’ en ‘’opzettelijk’’.
Bij die slotsom en de daartoe leidende premissen sluit ik mij geheel aan. Ik hecht een afschrift van zijn conclusie aan deze conclusie.
Het middel faalt.
Het
tweede middeltreft doel. Het Hof had art. 27 Sr moeten toepassen en heeft dat niet gedaan. De Hoge Raad zal zelf kunnen bevelen dat de tijd die voor de tenuitvoerlegging van de bestreden uitspraak door de verzoeker in verzekering is doorgebracht (van 26 maart 1989, 23.15 uur tot 27 maart 1989, 13.10 uur zijnde — ingevolge lid 2 van art. 27 Sr — een dag) bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Zie, onder meer, HR 10 april 1984, NJ 1984, 654.
In het
derde middelwordt stelling genomen tegen de verwerping door het Hof van een verweer inzake onrechtmatige bewijsgaring (arrest pag. 5 t/m 7). Naar mijn mening kan de uitgebreide motivering de verwerping van het verweer dragen: daarbij zullen de verschillende argumenten in onderlinge samenhang dienen te worden gelezen.
De betekenis voor het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld bij de verzoeker en daarmee van de rechtmatigheid van de bewijsvoering, van de bijnaam ‘’[…]’’ voor de straat waar het televisie-toestel werd gekocht, had het Hof misschien toch wel wat ruimer kunnen uitleggen. Bedoeld moet zijn dat het van algemene bekendheid is dat deze ‘’Baan’’ de plaats is waar verkopers van gestolen goed hun afnemers plegen te treffen. Voor dit soort algemene bekendheid is plaatselijke bekendheid voldoende (Zie bijv. HR 3 november 1992, nr. 92.428: aangezien, zoals van algemene bekendheid is, Groote Keeten in de gemeente Zijpe ligt). En die zal ongetwijfeld aanwezig zijn geweest. Een dergelijke benaming voor een ontmoetingsplaats komen we wel meer tegen: volgens de nieuwste druk van Van Dale betekent: […] opgaan, zich prostitueren. Navraag heeft mij geleerd dat de straat gelegen is in een toch in elk geval in die zin minder gunstig bekend staande wijk van de stad [plaats], dat daar handel in gestolen goederen, voorzichtig gezegd, niet uitzonderlijk is. Dit: de bijnaam van die straat doet vermoeden (levert een bijdrage aan het redelijk vermoeden) dat daar plaatsvindende transacties vaak niet ‘’zuiver op de graat’’ zijn, in samenhang met de overige daartoe aangevoerde argumenten
- de uitleg door het Hof van de opmerking van verbalisanten dat de verzoeker hen ambtshalve bekend was, lijkt mij niet onbegrijpelijk en een verdergaande toetsing is in cassatie niet toegestaan –
Levert op een voldoende gemotiveerde verwerping van het verweer, inhoudende dat de aanhouding en als gevolg daarvan ook de verkrijging van de afgelegde verklaringen onrechtmatig is geweest.
Redenen voor cassatie ambtshalve heb ik niet aangetroffen.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep met dien verstande dat alsnog het bevel tot aftrek van de tijd door de verzoeker in verzekerde bewaring doorgebracht door de Hoge Raad zal worden gegeven en met vernietiging van het arrest in zoverre.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,