Conclusie
eerste middelbevat de klacht dat het Hof met toepassing van art. 1 lid 2 Sr de verzoeker had moeten vrijspreken omdat in het nieuwe art. 416 Sr wordt geëist dat de verdachte
weetdat het gekochte een door enig misdrijf verkregen goed betreft, en die nieuwe formulering uitsluit dat er sprake kan zijn, zoals het Hof in zijn nadere bewijsoverweging onder 8 heeft aangenomen, van voorwaardelijk opzet.
tweede middeltreft doel. Het Hof had art. 27 Sr moeten toepassen en heeft dat niet gedaan. De Hoge Raad zal zelf kunnen bevelen dat de tijd die voor de tenuitvoerlegging van de bestreden uitspraak door de verzoeker in verzekering is doorgebracht (van 26 maart 1989, 23.15 uur tot 27 maart 1989, 13.10 uur zijnde — ingevolge lid 2 van art. 27 Sr — een dag) bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Zie, onder meer, HR 10 april 1984, NJ 1984, 654.
derde middelwordt stelling genomen tegen de verwerping door het Hof van een verweer inzake onrechtmatige bewijsgaring (arrest pag. 5 t/m 7). Naar mijn mening kan de uitgebreide motivering de verwerping van het verweer dragen: daarbij zullen de verschillende argumenten in onderlinge samenhang dienen te worden gelezen.