Conclusie
L.D.
Nr. 93.755
Zitting 2 februari 1993
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
De Procureur-Generaal bij het gerechtshof te Arnhem komt met één middel van cassatie op tegen de beslissingen van ''zijn'' gerechtshof in het tussenarrest van 6 december 1991 en het eindarrest van 27 maart 1992. Het middel stelt dat het hof het recht, te weten art. 408 lid 1 onder a Sv, heeft geschonden door [verdachte] ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.
[verdachte] heeft zich eveneens van beroep in cassatie voorzien. Namens hem heeft Mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, één middel voorgesteld. De klacht van dit middel is dat het hof ten onrechte de vordering van de beledigde partij heeft toegewezen, terwijl deze vordering in eerste aanleg niet was toegewezen.
De ontvankelijkheid van het cassatieberoep van [verdachte]
heeft op 14 mei 1992 beroep in cassatie ingesteld. Kennelijk is dit gebeurd, nadat hem het cassatieberoep van de Procureur-Generaal is aangezegd (art. 434, 2 Sv). Het cassatieberoep van [verdachte] is dus een incidenteel beroep. Of dat de bedoeling van [verdachte] is geweest, dan wel of hij - ongeacht de beslissing van de Procureur-Generaal - in cassatie had willen gaan is onduidelijk. Ik ga ervan uit dat hij zijn beroep tijdig heeft ingesteld.
Het middel van de Procureur-Generaal
De gegevens, van belang voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het door [verdachte] ingestelde hoger beroep, zijn door het hof in zijn tussenarrest vermeld. Ik vat samen: Dagvaarding voor de zitting in eerste aanleg (2 mei 1990) in persoon; behandeling op 2 mei 1990 op tegenspraak (na schorsing van de behandeling verschijnt [verdachte] op 5 juni 1990 niet); blijkens aantekening mondeling vonnis heeft politierechter
bij verstekvonnis gewezen; verstekmededeling op 16 januari 1991 ''in persoon'' met de gebruikelijke mededeling: hoger beroep binnen veertien dagen, nadat mededeling in persoon is uitgereikt; hoger beroep op 28 januari 1991.
bij verstekvonnis gewezen; verstekmededeling op 16 januari 1991 ''in persoon'' met de gebruikelijke mededeling: hoger beroep binnen veertien dagen, nadat mededeling in persoon is uitgereikt; hoger beroep op 28 januari 1991.
Het hof rekent de gang van zaken niet aan [verdachte] toe. Deze mocht op de inhoud van de verstekmededeling afgaan. De Procureur-Generaal stelt hiertegenover (a) dat aan art. 408 lid 1 het beginsel ten grondslag ligt dat de verdachte zich op de hoogte moet houden van het verloop van de zaak en (b) dat de beslissing van het hof tot ontvankelijkverklaring van [verdachte] in zijn hoger beroep niet strookt met de vaststelling van het hof dat op de dag waarop hoger beroep werd aangewend de beroepstermijn al was verstreken.
Ik deel de opvatting van de Procureur-Generaal niet. Het hof heeft naar mijn mening terecht geoordeeld dat [verdachte], nu uit de stukken niet kan worden afgeleid dat deze beter wist, op de inhoud van de verstekmededeling - een officieel gerechtelijk schrijven, uitgaande van de officier van justitie te Arnhem, - mocht afgaan en dat zijn belang bij eerbiediging van het beginsel, dat een aldus door de overheid gewekt vertrouwen niet mag worden beschaamd, in deze zaak zwaarder moet wegen dan het belang van de rechtspleging bij respectering door de rechter van het hier van toepassing zijnde, strikte, wettelijke voorschrift van art. 408 eerste lid onder
aSv. Het oordeel van het hof geeft niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting. In rechtsgedingen speelt juist bij het handelen van een justitieel orgaan het vertrouwensbeginsel een grote rol. Procespartijen moeten op toezeggingen, maar ook op mededelingen, informatie van justitiële autoriteiten, die een toezegging (hier: u kunt tot dan en dan in hoger beroep komen) inhouden, kunnen vertrouwen. In deze zin de conclusie van AG Remmelink voor HR NJ 1978, 128 (GEM); HR NJ 1984, 151 (P.J.P. Tak): toezegging dat na geslaagde dienstverlening geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zou worden gevorderd; HR NJ 1985, 41: verdachte mocht op sepotmededeling vertrouwen; HR NJ 1989, 379: zelfs op toezegging parkeerwachter.
aSv. Het oordeel van het hof geeft niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting. In rechtsgedingen speelt juist bij het handelen van een justitieel orgaan het vertrouwensbeginsel een grote rol. Procespartijen moeten op toezeggingen, maar ook op mededelingen, informatie van justitiële autoriteiten, die een toezegging (hier: u kunt tot dan en dan in hoger beroep komen) inhouden, kunnen vertrouwen. In deze zin de conclusie van AG Remmelink voor HR NJ 1978, 128 (GEM); HR NJ 1984, 151 (P.J.P. Tak): toezegging dat na geslaagde dienstverlening geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zou worden gevorderd; HR NJ 1985, 41: verdachte mocht op sepotmededeling vertrouwen; HR NJ 1989, 379: zelfs op toezegging parkeerwachter.
Vgl. HR NJ 1990, 214 (MS): toezegging door wethouder; HR NJ 1990, 384 met conclusie van AG van Soest, waarin deze ook een beschouwing wijdt aan de juridische gevolgen van inlichtingen en toezeggingen van belastingambtenaren in de Nederlandse belastingrechtspraak (vanaf 1978); J.H. van Kreveld, Beleidsregels in het recht, p. 173; G.J.M. Corstens, Beginselen van behoorlijk procesrecht, in Trema 1985, p. 181-183; S. Prechal en T. Heukels, Algemene beginselen in het Nederlandse recht en het Europese recht: rechtsvergelijking en interactie, in SEW 1986, p. 294-296, met verwijzing o.m. naar de conclusie van AG Mok bij HR NJ 1982, 121; C.P.M. Cleiren, Beginselen van een goede procesorde (1989), o.m. p. 281 over beginselen van een behoorlijke strafrechtspraak
1.
1.
De door het hof bereikte uitkomst van de belangenafweging wordt bestreden met argumenten die naar mijn mening lang niet zwaarwichtig genoeg zijn om de redelijkheid van de uitkomst, waartoe het hof in dit geval is gekomen, aan te tasten. (Om op een van de argumenten van de p.g. explicite in te gaan: het hof zou, indien het in de casus van de verbeurdverklaarde en inmiddels verkochte schapen een last tot teruggave zou hebben gegeven, hebben kunnen handelen op de wijze als bedoeld in art. 353 in verbinding met art. 119 lid 2 Sv. En wat de overige argumenten betreft: het recht biedt wegen, bij voorbeeld in de sfeer van schadevergoeding, om aan anomalieën, als die waarop de p.g. zinspeelt, te ontkomen).
Ik houd het middel voor ongegrond.
Het door Mr. Schadd voorgestelde middel
Het hof heeft [verdachte] veroordeeld onder meer tot betaling van f 1500,-- aan degene die door de inbraak in de woning ernstig was gedupeerd. Deze benadeelde had zich in eerste aanleg als beledigde partij in de strafzaak tegen [verdachte] gevoegd. De politierechter heeft in strijd met het bepaalde in art. 361 Sv verzuimd op de vordering van de beledigde partij een beslissing te nemen. (De beslissing van de politierechter met betrekking tot de strafoplegging luidde: gevangenisstraf van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, proeftijd twee jaren met aftrek cfm. art. 27 Sv.) Zou de politierechter op de vordering een toewijzende beslissing hebben genomen, dan had de vordering, eventueel: voor zover toegewezen, in hoger beroep van rechtswege voortgeduurd (art. 421 lid 2 Sv). Bij niet-toewijzing van de vordering zou de beledigde partij zich ''binnen de grenzen harer vordering'' in het geding in hoger beroep hebben kunnen voegen (lid 3). Steeds moet, in geval van hoger beroep, de Procureur-Generaal tevoren aan de beledigde partij schriftelijk meedelen wanneer de zaak in hoger beroep zal worden behandeld (art. 413 lid 2 Sv). Dat is in dit geval gebeurd (dossierstuk 14).
Wanneer de eerste rechter in strijd met het recht (art. 361 Sv) een beslissing op de vordering achterwege heeft gelaten, zal diens vonnis, ook al ontbreekt in art. 361 Sv (anders dan bij voorbeeld in de artt. 359 en 360) de bedreiging met nietigheid, moeten worden vernietigd: een uitdrukkelijke beslissing van de rechter op dit punt dient het belang van de gevoegde partij. Zie HR NJ 1977, 560 (het Hof had, nu de rechtbank had verzuimd een beslissing te nemen over de vordering van de beledigde partij, het vonnis niet mogen bevestigen, de HR wijst ''in zoverre'' terug naar het Hof). Maar duurt in zo een geval de vordering van de beledigde partij van rechtswege voort of moet de benadeelde zich opnieuw voegen?
Het hof is kennelijk van het eerste uitgegaan. Uit het dossier blijkt niet van een (nieuwe) voeging in hoger beroep, terwijl blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 13 maart 1992 de vordering van de beledigde partij wel ter sprake is gekomen: de raadsman verzoekt het hof rekening te houden met de omstandigheid dat zijn cliënt bereid is de schade van de beledigde partij [betrokkene 1] te vergoeden (proces-verbaal p.2); het hof wijdt onder het opschrift ''Oplegging van straf en/of maatregel'' een overweging aan de vordering (f 1500,--) van de beledigde partij (arrest, p.5); van een betwisting van de vordering blijkt uit het zittingsverbaal niet.
Het uitgangspunt van het hof (de vordering duurde van rechtswege voort) is praeter, maar niet contra, legem. Art. 337 Sv kent slechts de toewijzing of de afwijzing van de vordering (van Veen, Strafvordering, p. 271). Het hof kiest de weg die [verdachte] in de gegeven omstandigheden niet in zijn verdediging schaadt en het belang van de beledigde partij dient. Over beide belangen: Blok-Besier II, p. 373. Het oordeel van het hof is naar mijn mening niet in strijd met het recht. Ik houd het middel voor ongegrond.
Naar aanleiding van het middel merk ik nog op dat de combinatie van toewijzing van de civiele vordering en bepaling van de voorwaarde tot schadevergoeding geen dubbele bestraffing inhoudt. Vgl. NLR, aant. 2b bij art. 14c. Een afzonderlijke motivering is, ofschoon wel wenselijk, niet strikt nodig.
Ik concludeer dat de Hoge Raad het beroep van de Procureur-Generaal en dat van verzoeker zal verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
1Ik wijs nog op U. Neumann, Materiale und prozedurale Gerechtigkeit im Strafverfahren, in ZStW 1989, p. 52-74, met op p. 62 de opmerking: ''Zum Verfahrensrecht zählen nicht nur die Spielregeln des prozessinternen Raums, sondern auch die Regeln zum Schutz ausserprozessualer Rechte und Interessen, die von prozessualen Massnahmen tangiert werden.''