Conclusie
[verweerder 1]
[verweerster] en twee anderen
in conventie[eisers 1] geboden aan [verweerder 1] als uitweg ten dienste van zijn land aan te wijzen het genoemde pad. De gedaagden [eisers 1] alsmede de
gedaagden[verweerder 1] en Van der Meer veroordeelde zij in de gedingkosten van [verweerder 1] en de medegedaagden [verweerders] .
In reconventiewees de rechtbank de vordering van [eisers 1] af omdat zij oordeelde dat deze geen schade zou lijden als gevolg van de aanwijzing van het pad over haar terrein als noodweg. Zij veroordeelde [eisers 1] én de voorwaardelijk mede-eisers in reconventie (de gedaagden in conventie sub 7–10) [3] in de kosten van [verweerder 1] [4] .
Onderdeel 1van het middel komt hiertegen op. Het betoogt dat de rechter bij de aanwijzing van een noodweg slechts dan een zo goed mogelijk inzicht krijgt in de (volgens art. 5:57 lid 3 BW) in aanmerking komende belangen indien alle eigenaren over wier percelen de gevorderde noodweg kan lopen, en niet slechts de eigenaren van de aan het ingesloten erf grenzende percelen worden gedagvaard. Kennelijk handhaaft het onderdeel de opvatting dat indien niet al die eigenaren zijn gedagvaard de eiser niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
Onderdeel 2mist feitelijke grondslag. In het arrest valt niet te lezen dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de tweede zin van art. 5:57 lid 3 BW niet van toepassing is in de onderhavige zaak. Het gaat er aan het slot van r.o. 6 nu juist van uit dat die regel hier wel van toepassing is.
Onderdeel 3komt m.i. terecht op tegen wat het hof aan het slot van r.o. 6 overweegt. Weliswaar gaat het onderdeel te ver als het aanneemt dat op de regel in de tweede zin van lid 3 geen uitzondering mogelijk is, althans slechts onder omstandigheden ‘’van zeer zwaarwichtige aard’’ (wat het onderdeel daar ook onder moge verstaan). Maar het klaagt in zoverre terecht over 's hofs oordeel dat onjuist is de door het hof aan die regel gegeven uitleg dat het in de tweede zin van lid 3 genoemde ‘’aspect’’ ‘’een belangrijke rol dient te spelen in de belangenafweging’’ en niet ‘’op zichzelf als dadelijk beslissend is’’.
onderdeel 4waar het klaagt over r.o. 7 van het bestreden arrest, voor zover daarin wordt voortgebouwd op het met onderdeel 3 aangevallen oordeel in r.o. 6.
onderdelen 5, 6 en 7geen bespreking. Voor het geval dat Uw Raad daarover anders oordeelt ga ik hierna op die onderdelen nog kort in.
onderdeel 5omdat uit het overwogene in r.o. 7, waarin het hof het rapport van de in eerste aanleg benoemde deskundige citeert, voldoende begrijpelijk wordt op grond waarvan het hof van oordeel is dat de bezwaren van [eisers 1] tegen een noodweg over zijn land onvoldoende zijn. Kennelijk doelt het hof op de bezwaren die [eisers 1] heeft geopperd in de memorie van grieven (grief IV-2), met name dat de bestaande weg te smal is en geen zwaar vervoer kan dragen, dat gewassen zullen worden platgereden, dat aan het uiteinde van de weg een schuur en bewoning staan en de doorrijbreedte en hoogte zeer beperkt is. Vooral de door de deskundige genoemde omstandigheid dat [eisers 1] zelf van het pad gebruik maakt is daarbij kennelijk voor het hof van belang geweest.
Onderdeel 6klaagt over de onbegrijpelijkheid van met name het oordeel van het hof dat nu [eisers 1] ook zelf gebruik maakt van het pad voor zijn bedrijfsvoering, van enige relevante schade in de vorm van verlies van privacy geen sprake is. De redenering van het hof lijkt op het eerste gezicht niet logisch te zijn. Ik denk echter dat het hof bedoelt dat nu [eisers 1] het pad gebruikt voor zijn
bedrijfsvoering, niet aannemelijk is dat, indien [verweerder 1] dat pad voor het zelfde doel gebruikt, sprake is van een rechtens relevante mate van inbreuk door [verweerder 1] op meer in het bijzonder de persoonlijke levenssfeer van de bewoner van het pand aan de [a-straat] . Zo opgevat is wat het hof overweegt niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 7klaagt over wat het hof overweegt in de voorlaatste zin van r.o. 8, waar het oordeelt dat voor het stellen van voorwaarden, als door [eisers 1] in reconventie [16] gevorderd, ‘’in de wet geen basis is te vinden’’.
Onderdeel 8stelt een procesrechtelijk probleem aan de orde. Het hof heeft de grief van [eisers 1] tegen hun veroordeling in de proceskosten van [verweerders] verworpen. Daartegen keert zich dit onderdeel.
enigeeiser — heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij. [eisers 1] diende, gelijk is gebeurd, dan ook te worden verwezen in de kosten van [verweerder 1] . Tegen alle overige gedaagden die door [verweerder 1] in het geding zijn betrokken werd de vordering van [verweerder 1] niet toegewezen. Dat betekent dat ten opzichte van hen [verweerder 1] als de in het ongelijk gestelde partij diende te gelden. Daarom moest [verweerder 1] worden verwezen in de kosten van al die partijen.
haar eigen belang, dat er immers mee gediend was dat zij verschoond zou blijven van de noodweg. In feite kwam zij daarmee weliswaar tegenover [eisers 1] te staan — hun belangen botsten — maar daarmee werd [verweerders] nog niet voor de toepassing van de art. 56 e.v. Rv de wederpartij van [eisers 1] . Zij bleef uitsluitend de wederpartij van [verweerder 1] aan wier zijde zij zich ook niet heeft gevoegd.