Zitting 12 september 1995
Mr Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is bij arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage wegens belastingfraude en valsheid in geschrift veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk (prt. 2 jaar).
2. Namens verzoeker heeft mr R.B. van Heijningen, advocaat te ’s-Gravenhage, 8 middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn uit art 6 lid 1 EVRM.
In het middel wordt betoogd dat het tijdsverloop tussen:
a. a) de aanhouding van verzoeker en de eerste feitelijke behandeling door de rechtbank;
b) het eindvonnis in eerste aanleg en de eerste behandeling in hoger beroep;
c) de einduitspraak in hoger beroep en de eerste behandeling in cassatie,
zowel per periode als in zijn geheel zodanig lang is, dat ‘’zonder nadere motivering niet zonder meer gezegd kan worden dat het niet zo lang is dat de redelijke termijn (…) niet zou zijn overschreden’’.
4. Over het tijdsverloop genoemd onder a en b is ook in hoger beroep ter terechtzitting op 10-3-93 en 2-2-94 reeds geklaagd. Het Hof heeft het aangevoerde blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting op 10-3-93 als volgt verworpen:
Het eerste voor dit beroep relevante tijdstip is 25 september 1989, toen de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld en tevens in kennis is gesteld van de gerechtelijke vooronderzoeken die tegen hem en enkele medeverdachten liepen. Van die datum af mocht hij rekening houden met strafvervolging. Nadat het gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte op 11 april 1990 was gesloten, is de strafzaak tegen hem op 24 september 1990, dus op een dag na één jaar na zijn aanhouding en inverzekeringstelling door de rechtbank behandeld. In verband met het horen van getuigen is het onderzoek door de rechtbank voortgezet op 21 januari 1991 en 16 april 1991, waarna de rechtbank op 29 april 1991 vonnis heeft gewezen. De verdachte heeft op 8 augustus 1991 tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld, dat heden, 10 maart 1993, door het hof wordt behandeld.
Het hof acht het hiervoor weergegeven tijdsverloop zowel in zijn onderdelen (tot aan de eerste zitting van de rechtbank en tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling daarvan), als in zijn totaliteit niet zo lang dat de redelijke termijn van voormelde verdragsbepaling is overschreden. Deze exceptie wordt dan ook verworpen.
Waaraan het hof in zijn arrest naar aanleiding van het op 2-2-94 bij pleidooi betoogde heeft toegevoegd:
Het tijdsverloop tussen de eerste behandeling van de zaak in hoger beroep op 10 maart 1993 en de laatste behandeling daarvan op 2 februari 1994 is veroorzaakt door aanhoudingen voor de oproeping van een achttal door de verdediging gevraagde getuigen. Die aanhoudingen zijn steeds op verzoek van de verdachte geschied. Het daardoor ontstane tijdsverloop dient bij de beoordeling of eventueel van een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in art. 6 EVRM, sprake is, buiten beschouwing te blijven.
5. ’ s Hofs beslissing ten aanzien van het tijdsverloop in eerste aanleg en het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep en de eerste behandeling van de zaak door het hof is in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad op dit terrein. Het tijdsverloop tot de terechtzitting in eerste aanleg is gelet op de ingewikkeldheid van de zaak alleszins redelijk, tussen het instellen van het hoger beroep en de eerste zittingsdag is weliswaar onwenselijk veel tijd verstreken, maar het tijdsverloop blijft ruimschoots beneden de nog steeds voor het (in zaken waarin de verdachte niet gedetineerd is) oordeel: ‘’onredelijk’’ gehanteerde grens van twee jaar. Vgl. HR DD 93.354 en 94.219.
6. Ook de klacht over het tijdsverloop in de cassatiefase kan niet slagen. Tussen het instellen van cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn bijna 9 maanden verlopen, terwijl het bijna 15 maanden heeft geduurd tot de eerste behandeling in cassatie plaats vond. Dat tijdsverloop is weliswaar onwenselijk lang, maar niet zodanig dat het als onredelijk moet worden beschouwd. Vgl. HR DD 95.029, 92.322, 93.346 en 386.
7. Voor zover het middel klaagt over ’s hofs verwerping van de klacht over de tijdsduur van de behandeling van de zaak in appel – in totaal 11 maanden – treft het evenmin doel. Uit het proces-verbaal van de diverse terechtzittingen blijkt dat het onderzoek steeds is aangehouden voor het horen van door de verdediging opgegeven getuigen. De omstandigheid dat het hof zelf een getuige heeft toegevoegd – waarvan mogelijk was afgezien indien er overigens geen reden was voor aanhouding – neemt niet weg dat het aantal zittingen en daarmee de duur van de procedure in hoger beroep in ieder geval noodzakelijk was om de door de verdediging gewenste getuigen te horen. Het middel is ongegrond.
8. Het tweede middel slaagt evenmin. Het recht op een eerlijk proces betekent niet dat de verdediging recht heeft op kennisneming van het volledige dossier van alle medeverdachten. Vgl. HR 29 juni 1993, NJ 1993, 692. De omstandigheid dat het OM en het hof door de berechting van de medeverdachten die zaken wel volledig kenden, maakt het proces op zich niet oneerlijk, nu naar het hof heeft vastgesteld de voor de beoordeling van de zaak van verzoeker relevante stukken in zijn dossier aanwezig waren en (daarmee) ter kennis van de verdediging zijn gekomen. De omstandigheid dat het hof (evenals het OM) door de berechting van medeverdachten mogelijk op de hoogte was van voor verzoekers zaak niet relevante gegevens kon bezwaarlijk tot gevolg hebben dat hij niet eerlijk zou worden berecht. Voor zover het middel het oordeel van het hof dat alle relevante informatie aanwezig was in het dossier, wil bestrijden: dat oordeel is niet onbegrijpelijk en kan vanwege zijn feitelijk karakter voor het overige niet op zijn juistheid worden beoordeeld.
9. Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de inleidende dagvaarding nietig zou zijn, omdat sluiting van het GVO en de KVVV aan verdachte zijn betekend cfm. art. 588.5 (oud) Sv, terwijl verdachte ten tijde van beide betekeningen wel een bekend adres in Nederland had. Het middel kan reeds niet slagen omdat niet ter terechtzitting in eerste aanleg is verzocht de inleidende dagvaarding nietig te verklaren. Voor zover de raadsman hiertegen zou willen aanvoeren dat hij in eerste aanleg, waarin verstek is verleend, het woord niet heeft mogen voeren, wijs ik erop dat hij op beide zittingsdagen heeft verzocht de zaak aan te houden, waaruit kan worden afgeleid dat de verdediging destijds niet voornemens was een beroep op nietigheid van de dagvaarding ingevolge het bepaalde in art. 257 Sv te doen.
10. In middel vier gaat het om de betekenis van art. 6 lid 3 Sv. In hoger beroep is aangevoerd dat de rechtbank te Rotterdam niet bevoegd was om de onderhavige zaak te behandelen, nu de enige in aanmerking komende regel om de relatieve bevoegdheid op te baseren (art. 6 lid 3 Sv) niet toepasselijk zou zijn. Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen (zie pv zitting 10-3-93 p. 2, ad 2):
Ad 2 (de betwiste relatieve bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam)
Het hof is het niet met de raadsman eens dat de rechtbank Rotterdam haar relatieve bevoegdheid niet zou kunnen ontlenen aan artikel 6, lid 3 juncto lid 1 Wetboek van Strafvordering (Sv.). Voor deze rechtbank werd [betrokkene 1] vervolgd die woonplaats had in Rotterdam. De strafbare feiten waarvan die [betrokkene 1] werd verdacht en waarop het gerechtelijk vooronderzoek en zijn latere berechting door voormelde rechtbank betrekking hadden, betroffen evenals de zaak tegen de verdachte – kort gezegd – BTW fraude met (uit Luxemburg) naar Nederland gebracht en in Nederland verkocht goud. Zowel de feiten waarvan [betrokkene 1] werd verdacht, als de feiten die aan de verdachte zijn telastegelegd betroffen activiteiten van dezelfde personen en besloten vennootschappen. Gelet hierop bestaat er een zodanig verband tussen de aan de verdachte onderscheidenlijk aan [betrokkene 1] verweten strafbare feiten dat de rechtbank Rotterdam ook ten aanzien van de verdachte haar relatieve bevoegdheid kon aannemen. Ook deze exceptie faalt derhalve.
11. Art. 6 lid 3 Sv eist een zodanig verband tussen de door meer personen, al dan niet tezamen, begane strafbare feiten, dat behandeling door één rechtbank gewenst moet worden geacht. Vgl. T&C Sv, aantek. 5 bij art. 6). Anders dan in het middel wordt betoogd is ’s hofs oordeel dat aan die eis is voldaan, in het licht van de stukken niet onbegrijpelijk. Ik wijs er in dit verband nog op dat van stuk nr. 1 van het dossier zoals het aan het hof is toegezonden, de Inventaris, deel uitmaakt een brief waarin staat dat er voor alle zgn. ‘’goudzaken’’ naast de p.v.’s per verdachte, een algemeen p.v. is opgemaakt dat behoort tot het dossier in ieder individuele goudzaak, welk algemeen p.v. steeds op de zitting aanwezig zal zijn. Vervolgens worden o.m. voornoemde [betrokkene 1] en verzoeker genoemd als verdachten in de afzonderlijke goudzaken. Het middel is ondeugdelijk.
12. De middelen V en VI klagen over de behandeling bij verstek in eerste aanleg. Ik schets de gang van zaken. Verzoeker heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de inleidende dagvaarding. De rechtbank heeft het bezwaarschrift op 24 september in raadkamer behandeld en heeft vervolgens het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Vervolgens is op diezelfde zittingsdag een aanvang gemaakt met de behandeling van de zaak ter terechtzitting. Onder meer omdat de verzoeker wegens ziekte niet was verschenen, is de zaak toen aangehouden tot 21 jan. 1991. Op 25 september 1990 is door verzoeker hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de raadkamer op het bezwaarschrift. Daarop heeft de griffier de verdachte namens de voorzitter van de rechtbank medegedeeld dat de wet niet langer de mogelijkheid biedt hoger beroep in te stellen tegen een beslissing op een bezwaarschrift en dat de behandeling van de zaak op 21 januari gewoon doorgang zou vinden. Op 21 januari is het onderzoek aangehouden tot 16 april 1991, omdat de (niet verschenen) verzoeker niet juist was opgeroepen. Ter terechtzitting van 16 april is verzoeker wederom niet verschenen. Zijn raadsman heeft een brief van verzoeker overhandigd, waarin deze te kennen gaf dat hij niet ter terechtzitting wenste te verschijnen, zolang het hof niet op zijn hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaarschrift had beslist. Vervolgens heeft de raadsman om aanhouding gevraagd. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen en besloten de zaak bij verstek af te doen, nu de verzoeker geen klemmende reden had om niet ter terechtzitting te verschijnen. Om die reden werd ook de raadsman niet de gelegenheid gegeven het woord te voeren.
13. Middel V klaagt over s’hofs verwerping van het verweer dat de rechtbank ten onrechte de behandeling heeft voortgezet nu de behandeling van het bezwaarschrift van verzoeker nog aanhangig was bij het hof. Het middel bevat de volgende klachten:
1. De behandeling van de zaak dient plaats te vinden ter terechtzitting. De (hierboven vermelde) brief van de griffier valt buiten de orde van de procesgang.
2. Het was aan het hof om over de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen de beschikking op het bezwaarschrift te oordelen en niet aan de voorzitter van de rechtbank buiten de zitting om.
3. De rechtbank had na haar beslissing om het oordeel van het hof niet af te wachten, verzoeker in de gelegenheid moeten stellen om zich te beraden over de vraag of hij gezien die beslissing alsnog zou verschijnen.
4. Door de brief van de voorzitter is de schijn van bevooroordeeldheid van de voorzitter van de rechtbank gewekt.
14. De eerste klacht miskent, dat de beslissing om de behandeling voort te zetten ondanks het verzoek tot aanhouding door de rechtbank is genomen naar aanleiding van de brief van verzoeker en hetgeen de raadsman ter terechtzitting daarbij heeft opgemerkt. De brief van de griffier moet worden gezien als informatie aan de verdachte over de wijze waarop de rechtbank zich voorstelt de zaak verder af te handelen, nu er beroep is aangetekend tegen de beslissing op het bezwaarschrift. Aldus vormt die brief wel een indicatie over de te verwachten beslissing, maar dat neemt niet weg dat deze ter terechtzitting is gegeven.
15. De tweede klacht slaagt evenmin. Indien de wet geen rechtsmiddel kent tegen een bepaalde rechterlijke beslissing, is deze definitief. Dat karakter kan aan zo’n beslissing niet worden ontnomen door daartegen een niet openstaand rechtsmiddel aan te wenden. De rechtbank heeft terecht besloten de verdere behandeling niet aan te houden tot het hof had beslist.
16. De derde klacht kan evenmin slagen. Juist nu hij de brief van de griffier had ontvangen, lag het op de weg van verzoeker om, indien hij het met het daarin weergegeven standpunt van de rechtbank niet eens was, ter terechtzitting te verschijnen om zijn eigen opvatting toe te lichten. Het was de keus van verzoeker om niet op de zitting te verschijnen en geen rechtsregel verplichtte de rechtbank hem nogmaals de gelegenheid daartoe te geven.
17. Ook de vierde klacht treft geen doel. De omstandigheid dat de voorzitter de verdachte geheel juist informeert over de processuele consequenties van een door hem ingesteld rechtsmiddel, is geen omstandigheid waaruit redelijkerwijs kan worden afgeleid dat deze rechter niet onpartijdig tegenover de verdachte staat. Ik vermeld in dit verband nog dat de bewuste brief van de griffier geen afwijzende reactie was op een verzoek tot aanhouding van de kant van verzoeker, maar een reactie op het door hem instellen van hoger beroep tegen de beschikking op het bezwaarschrift.
18. Het zesde middel knoopt aan bij het vorige door te klagen over ’s hofs oordeel dat de beslissing tot het verlenen van verstek terecht is genomen en dat de weigering de raadsman het woord te laten voeren, geen grond oplevert de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Bij mijn bespreking van het vijfde middel heb ik al uiteen gezet dat de rechtbank kon beslissen het verzoek tot aanhouding af te wijzen en de zaak bij verstek af te doen. Verzoeker heeft er immers bewust van afgezien ter terechtzitting te verschijnen en daarmee het risico aanvaard dat de rechter, zijn standpunt niet delend, het onderzoek buiten zijn aanwezigheid zou voortzetten. In zoverre faalt het middel.
19. Het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat de raadsman ten onrechte het woord niet gekregen voor het voeren van de verdediging, geen grond oplevert voor het terugwijzen van de zaak is juist. Zie HR 3 jan. 1995, NJ 1995, 517. De klacht dat dit oordeel onverenigbaar is met art. 14 lid 5 IVBPR kan niet slagen. Art. 423 Sv voorziet niet in de terugwijzing in een dergelijk geval en de betreffende verdragsbepaling leent zich – afgezien van de vraag waartoe lid 5 precies verplicht – niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter, HR NJ 1987, 62.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
20. Het zevende middel klaagt over de bewijsconstructie en keert zich met name tegen de overweging van het hof dat verzoeker bewust leugenachtige verklaringen heeft afgelegd over ene [betrokkene 10] , over [A] B.V. handelend onder de naam Denkaja en over de wijze waarop de inkoopfacturen tot stand zijn gekomen. Volgens het middel is het oordeel dat deze verklaringen leugenachtig waren, niet naar behoren gemotiveerd, omdat niet is uitgesloten dat verzoeker niet wist dat [betrokkene 10] en het bedrijf [A] niet bestonden.
21. Het hof heeft in de bewijsmiddelen vastgesteld dat verzoeker een leugenachtig verhaal heeft verteld over de gang van zaken bij de facturering. Uit de omstandigheid dat verzoeker in die leugenachtige verklaringen een rol toekent aan de niet bestaande [betrokkene 10] , heeft het hof kunnen afleiden – mede gelet op hetgeen overigens is vastgesteld over de samenwerking tussen [betrokkene 1] en verzoeker – dat verzoeker wist dat [betrokkene 10] een niet bestaande persoon was. Hetzelfde geldt vervolgens voor de maatschappij die deze [betrokkene 10] zou vertegenwoordigen. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige niet op zijn juistheid worden beoordeeld. Het middel faalt derhalve.
22. In het achtste middel wordt aangevoerd dat de inkoop- en verkoopformulieren van verdachte’s eenmanszaak geen ‘’samenstel van geschriften dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen’’ opleveren, nu de in- en verkoopfacturen separaat gehouden werden, een deel bij de boekhouder [betrokkene 3] en een deel elders.
23. Het hof heeft in de bewijsmiddelen vastgesteld:
- dat de administratie van [C] door ambtenaren van de FIOD bij [betrokkene 3] in ontvangst is genomen;
- dat alle inkoopfacturen in die administratie ontbraken;
- dat verzoeker geconfronteerd met dit gegeven heeft verklaard dat hij die facturen op volgorde wilde leggen en nog enkele creditnota’s wilde opmaken en dat hij de facturen nooit meer heeft teruggebracht bij de accountant;
- dat verzoeker na zijn verhoor een plastic tas met enkele honderden inkoopfacturen aan ambtenaren van de FIOD heeft overhandigd.
24. Uit deze feiten en omstandigheden heeft het hof kunnen afleiden dat de inkoopfacturen tot de administratie van Apeldoornse Edelmetalen behoorden en derhalve deel uitmaakten van dit samenstel van geschriften. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan vanwege zijn feitelijk karakter voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden beoordeeld. Volledigheidshalve wijs ik nog op HR NJ 1994, 180: een bedrijfsadministratie kan in haar geheel als een geschrift in de zin van art. 225 Sr worden aangemerkt. Het middel kan niet slagen.
De middelen niet gegrond achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,