ECLI:NL:PHR:1995:33

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 1995
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
101.48
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • G.P. Hamer
  • Mr. Van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling tot gevangenisstraf wegens niet voldoen aan verwijderingsbevel in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een veroordeling door het gerechtshof te Amsterdam. De verzoeker is bij verstek veroordeeld tot één maand gevangenisstraf omdat hij opzettelijk niet voldeed aan een verwijderingsbevel dat was uitgevaardigd door de burgemeester van Amsterdam. Dit bevel was gebaseerd op artikel 219 van de gemeentewet (oud) en werd gegeven in het kader van een noodsituatie in de binnenstad van Amsterdam. De verzoeker heeft drie middelen van cassatie ingediend, waarbij hij aanvoert dat het bevel van de burgemeester niet rechtmatig was. Hij betoogt dat het hof had moeten onderzoeken of er daadwerkelijk sprake was van een noodtoestand ten tijde van de afgifte van het bevel. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verzoeker niet van de rechtsgang gebruik heeft gemaakt om het bevel aan te vechten, waardoor de rechtmatigheid van het bevel moet worden aangenomen. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, die bevestigden dat er in 1989 een noodsituatie aanwezig was. De verzoeker heeft ook geklaagd over de duur van het verwijderingsbevel, maar het hof heeft geoordeeld dat de opgelegde termijn van 14 dagen in verhouding stond tot de overtredingen. Daarnaast is er een discussie over de strafoplegging en de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft rekening gehouden met eerdere veroordelingen van de verzoeker, en de Hoge Raad concludeert dat de strafoplegging niet onbegrijpelijk is. Uiteindelijk wordt het beroep verworpen.

Conclusie

Nr. 101.480
Zitting 17 oktober 1995
Mr Van Dorst
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam is verzoeker bij verstek veroordeeld tot één maand gevangenisstraf wegens het opzettelijk niet voldoen aan een "verwijderingsbevel" krachtens art. 219 van de gemeentewet (oud) gegeven door de burgemeester van Amsterdam.
2. Namens verzoeker heeft mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
tweedemiddel strekt ten betoge dat verzoeker niet veroordeeld had mogen worden omdat het bevel van de burgemeester niet rechtmatig is gegeven. In het bijzonder wordt opgekomen tegen het oordeel van de burgemeester dat er ten tijde van de afgifte van het bevel op 7 mei 1993 in de binnenstad van Amsterdam (nog steeds) sprake was van een "noodtoestand" als bedoeld in art. 219 van de Gemeentewet. Het hof had moeten doen blijken van een onderzoek naar de juistheid van dit oordeel, aldus het middel.
4. Het middel miskent dat verzoeker tegen het uitgevaardigde bevel een bezwaarschrift had kunnen indien bij de burgemeester en dat hij van een negatieve beschikking in beroep had kunnen gaan bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Uit de stukken blijkt niet dat verzoeker van deze met voldoende waarborgen omklede rechtsgang(en) gebruik heeft gemaakt, zodat moet worden aangenomen dat zulks niet het geval is. Dat betekent dat het hof uit had te gaan van de rechtmatigheid van het bevel. De rechtmatigheid van het bevel impliceert dat het aangewezen gebied heeft te gelden als noodgebied in de zin van art. 219 van de gemeentewet (oud). Vgl. HR NJ 1966, 331, NJ 1968, 143, NJ 1995, 118, HR DD 94.191 en DD 95.406. Reeds op deze grond faalt het middel.
5. Maar ook los daarvan, heeft het hof kunnen oordelen dat aan de eis van art. 219 was voldaan. Tot dat oordeel kon het hof met name komen omdat de hoogste administratieve en ten aanzien van aangelegenheden als de onderhavige bij uitstek deskundige Afdeling rechtspraak van de Raad van State uitgerekend in een zaak van verzoeker heeft beslist dat de burgemeester in 1989 terecht een noodsituatie in de zin van art. 219 Gemeentewet aanwezig had geacht (AB 1990, 315). De beslissing van de Afdeling rechtspraak bevat geen enkel aanknopingspunt voor de opvatting dat de burgemeester in 1993 tot een andere opvatting had moeten komen. Dat de Afdeling rechtspraak het destijds gegeven bevel om andere redenen onjuist vond, doet hier niet ter zake.
6. De klacht dat sedert het uitroepen van de binnenstad van Amsterdam tot "noodgebied" in 1983 geen democratische toetsing van dat besluit heeft plaatsgevonden, onttrekt zich aan het oordeel van de cassatierechter. De mogelijkheid daartoe bestond nochtans wel (zie voor de verantwoordingsplicht van de burgemeester jegens de gemeenteraad art. 129 van de voormalige gemeentewet).
7. Het
derdemiddel betreft de duur van het verwijderingsbevel. Het bevel zich 14 dagen niet in de binnenstad, voor zover aangegeven op de bij het bevel behorende plattegrond, op te houden, zou in geen verhouding staan tot de gepleegde overtredingen.
8. Ook deze klacht stuit af op de formele rechtskracht van het uitgevaardigde bevel. Nu de Raad van State akkoord is gegaan met een vergelijkbaar verbod voor de duur van vier weken wegens het spelen van "balletje-balletje" (AB 1992, 550), zie ik bovendien niet in waarom een verwijderingsgebod van 14 dagen niet in verhouding zou staan tot de weigering van verzoeker om ondanks eerder gegeven waarschuwingen en achtuurs-bevelen te stoppen met het binnen het aangegeven gebied openlijk op de openbare weg gebruiken van harddrugs.
9. Het
eerstemiddel betreft de strafoplegging en in het bijzonder de toepassing door het hof van art. 63 Sr. Het hof zou het ingevolge de samenloopbepalingen toegestane strafmaximum (overtreding van art. 184 Sr is bedreigd met een gevangenisstraf van drie maanden) hebben overschreden.
10. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat het hof heeft gelet op het de verzoeker betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister van 13 september 1994. Dat uittreksel bevindt zich bij de stukken, zodat de Hoge Raad kan nagaan welke eerdere veroordelingen op de voet van art. 63 Sr in rekening moesten worden gebracht. Het hof was niet gehouden deze veroordelingen in zijn arrest te vermelden gezien de wet van 7 juli 1993 (Stb. 369), in werking getreden op 1 september 1993 (HR DD 95.121).
Deze veroordelingen zijn:
- Politierechter Amsterdam, vonnis van 5 oktober 1993, betreffende opzettelijk handelen in strijd met art. 2 lid 1 onder B van de Opiumwet en opzettelijk handelen in strijd met art. 2 lid 1 sub C van die wet: 4 maanden gevangenisstraf ;
- Politierechter Amsterdam, vonnis van 9 november 1993, betreffende overtreding van art.184 Sr meermalen gepleegd: 3 maanden gevangenisstraf;
- Politierechter Amsterdam, vonnis van 11 maart 1994, overtreding van art. 184 Sr meermalen gepleegd: 6 weken gevangenisstraf.
10. In het middel wordt geen gewag gemaakt van voormelde veroordeling ter zake van opzettelijk handelen in strijd met art. 2 lid 1 onder B van de Opiumwet (strafbedreiging ten hoogste 8 jaar) en ter zake van opzettelijk handelen in strijd met art. 2 lid 1 onder C Opiumwet (strafbedreiging ten hoogste 4 jaar, maar bij geringe hoeveelheid voor eigen gebruik 1 jaar).
Het is echter juist deze veroordeling die -gelet op de thans opgelegde straf van één maand, de op de voet van art. 63 Sr in rekening te brengen straffen en de maximumstraf die bij gelijktijdige berechting had kunnen worden opgelegd (8 jaar + 1/3 daarvan = 10 jaar en 8 maanden)- maakt dat niet gezegd kan worden dat de strafoplegging onbegrijpelijk is of dat deze nadere motivering behoefde.
11. Geen der middelen kan tot cassatie leiden. Mijns inziens stelt het derde middel geen rechtsvragen aan de orde die in het belang van de rechtsontwikkeling of de rechtseenheid beantwoord zouden moeten worden. Ik geef Uw Raad daarom in overweging dat middel af te doen met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
12. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,