5. Beoordeling van het primaire middelonderdeel.
5.1. In de bij deze conclusie gevoegde bijlage zijn gegevens en beschouwingen opgenomen omtrent de belastingheffing bij vervreemding van melkquota.
5.2. Ik betoog aldaar, dat de pachter/gebruiker als zodanig bij verkoop van melkquota geen beroep kan doen op de in de resolutie van 1986 neergelegde vrijstelling van hetgeen ƒ 0,325 per kg overtreft.
5.3. Zou in 1986 en 1987 meteen de verkoop van de melkquota in de onderscheiden kwaliteiten van de Erflater op de juiste wijze zijn behandeld, dan zou derhalve de landbouwvrijstelling slechts betrokken zijn op de tegenwaarde van
(110.500 - 74.000 =) 36.500 kg, zodat belast zou zijn
ƒ (36.500 x 0,325 + 74.000 x 2,- =) 159.862,50 en vrijgesteld
ƒ {36.500 x (2,- - 0,325) =} 61.137,50.
5.4. Aangezien het hierbij gaat om een vrijstelling die betrekking heeft op het totale-winstbegrip, wordt zij telkens toegepast op de bedragen die volgens goed koopmansgebruik in een bepaald jaar in aanmerking genomen worden.
5.5. Zou derhalve eerst in 1986 en 1987 de volle verkoopprijs ten gunste van de jaarwinst van de Erflater gebracht zijn en zou pas later het aandeel van de Gemeente in mindering gebracht zijn, dan zou de vrijstelling aldus moeten zijn toegepast, dat per saldo de juiste hiervóór onder 5.3 berekende bedragen belast en vrijgesteld zouden zijn.
5.6. De belanghebbenden houden echter staande, dat een schadevergoeding als de onderhavige strikt onderscheiden moet worden van doorbetalingen.
5.7. Ik kan hen daarin niet volgen.
5.8. Het komt mij rationeel voor een goedkeuring die betrekking heeft op hetgeen bij verkoop wordt verkregen, te betrekken op het saldo van de verkoopprijs enerzijds en de door de verkoop opgeroepen lasten anderzijds.
5.9. Dat nu de schadevergoeding door de verkoop opgeroepen werd, lijkt mij duidelijk. Zelfs bij een andere wijze van berekening van de schadevergoeding zou dit zo zijn, maar nu de Pachtkamer rechtstreeks bij de verkregen verkoopprijs heeft aangesloten, is het te sterker het geval.
5.10. Ik meen dan ook dat, voor geval de schadevergoeding nog vóór 1 mei 1987 betaald zou zijn, slechts het saldo van de verkoopprijs en de schadevergoeding onder de werking van de resolutie van 1986 gebracht had kunnen worden en derhalve, voor zover ƒ 0,325 x 36.500 overtreffend, vrijgesteld zou zijn.
5.11. Nu is, gelijk uit de hiervóór onder 1.4 weergegeven berekening blijkt, in 1986 en 1987 in totaal ƒ 35.912,- belast en ƒ 185.088,- vrijgesteld. Wordt in 1989 ƒ 74.000,- in het geheel niet afgetrokken, dan is het vrijgestelde gedeelte nog hoger dan het volgens de hiervóór onder 5.3 uitgevoerde berekening had moeten zijn.
5.12. Ik meen dan ook, dat het Hof terecht de aftrek geweigerd heeft.
5.13. Nu beroepen de belanghebbenden zich erop, dat de schadevergoeding beheerst zou worden door de sindsdien gewijzigde resoluties.
5.14. Ik kan hen ook daarin niet volgen. Immers is de overgang in lid 2 van de in de bijlage onder 1.8.1 geciteerde resolutie van 29 april 1987 uitdrukkelijk geregeld in die zin dat de datum van overgang van de melkquota beslissend is; daarin is immers sprake van "winst behaald ter zake van overgang van melkquota na 30 april 1987".
5.15. Derhalve bevind ik het primaire middel ongegrond.
6. Aftrek voor een gedeelte.
Uit mijn uiteenzetting volgt, dat ook voor aftrek van een gedeelte geen ruimte is: de berekeningen wijzen uit dat er per saldo reeds te veel vrijgesteld is.
7. Conclusie.
Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,