ECLI:NL:PHR:1996:32

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 oktober 1996
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
8833
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M.J. van der Meer
  • P. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwarringsgevaar tussen handelsnamen in het kader van de Handelsnaamwet

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Ster Woningen B.V. en Stermij B.V. over de handelsnamen van beide ondernemingen. Ster Woningen B.V. heeft een verzoek ingediend bij de kantonrechter te Zevenbergen om Stermij B.V. te dwingen haar handelsnaam te wijzigen, omdat zij meent dat er verwarring kan ontstaan bij het publiek door het gebruik van het woord 'Ster' in beide namen. De kantonrechter heeft in eerste instantie de vordering toegewezen, maar Stermij B.V. is in hoger beroep gegaan. De rechtbank te Breda heeft de eerdere beschikking van de kantonrechter vernietigd en het verzoek van Ster Woningen afgewezen. Ster Woningen heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak de overwegingen van de rechtbank bevestigd. De rechtbank oordeelde dat het woord 'Ster' een zwak onderscheidend vermogen heeft en dat de handelsnamen van beide ondernemingen visueel en auditief aanmerkelijk van elkaar verschillen. De ligging van de bedrijven in verschillende plaatsen en de aard van de ondernemingen zijn ook meegenomen in de beoordeling. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank een juiste maatstaf heeft aangelegd en dat er geen verwarringsgevaar is, waardoor het beroep in cassatie wordt verworpen. De uitspraak benadrukt het belang van het criterium van verwarringsgevaar in het handelsnaamrecht en de vrijheid van de feitenrechter om deze beoordeling te maken.

Conclusie

Nr. 8833
(Handelsnaamwet)
Parket, 22 november 1996
Mr. Mok
Conclusie inzake
STER WONINGEN B.V.
tegen
STERMIJ B.V.
Edelhoogachtbaar college,
1.
Korte beschrijving van de zaak
1.1. Stermij B.V., thans verweerster in cassatie, is in november 1979 opgericht en op 4 december 1979 ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel te Meppel. Na wijziging van haar statutaire zetel in juli 1994 van Meppel in Etten-Leur, is Stermij B.V. ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel in Breda.
De bedrijfsomschrijving van Stermij B.V. luidt: ‘’Het aannemen en uitvoeren van metselwerken en timmerwerken en voegwerkzaamheden, alles in de meest ruime zin des woords.’’.
1.2. Ster Woningen B.V., verzoekster van cassatie, is in oktober 1993 opgericht. Zij vestigde zich in Roosendaal en werd ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel in Breda. De bedrijfsomschrijving van Ster Woningen B.V. luidt: ‘’Het aannemen en onderaannemen en uitvoeren van werken op het gebied van burgerlijke en utiliteitsbouw, alsmede van grondwerken, koop en verkoop van onroerende zaken, etc.’’.
1.3. Bij inleidend verzoekschrift heeft Ster Woningen zich, met een beroep op art. 6 van de Handelsnaamwet (Hnw), gewend tot de kantonrechter te Zevenbergen met het verzoek in de handelsnaam van Stermij B.V. een zodanige wijziging aan te brengen, dat een volgens haar aanwezige onrechtmatigheid zou worden opgeheven.
Die onrechtmatigheid zou daarin schuilen dat Stermij sinds juli 1994 haar handelsnaam voerde in strijd met het bepaalde in art. 5 Hnw. Deze handelsnaam zou slechts in zo geringe mate van de door Ster Woningen gevoerde afwijken, dat, mede in verband met de aard van de beide ondernemingen en de plaats waar zij gevestigd zijn, bij het publiek verwarring te duchten zou zijn.
1.4. Na een tussenbeschikking d.d. 28 juni 1995 heeft de kantonrechter bij beschikking van 14 september 1995 de vordering toegewezen en Stermij op straffe van een dwangsom veroordeeld haar handelsnaam binnen één maand te wijzigen in ‘’Werkmij B.V.’’.
1.5. Stermij is van deze beschikkingen in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Breda.
Bij beschikking van 8 maart 1996 heeft de rechtbank de beschikkingen van de kantonrechter vernietigd en opnieuw rechtdoende het verzoek van Ster Woningen afgewezen.
1.6. Ster Woningen heeft tegen de beschikking van de rechtbank tijdig [1] beroep in cassatie ingesteld. Het beroep steunt op een enkelvoudig middel, in het cassatierekest aangeduid met het cijfer 3. Het middel is in § 2 van het cassatierekest toegelicht en uitgewerkt, i.h.b. onder de nummers 2.7–2.11.
Stermij heeft geen verweerschrift ingediend.
2.
Bespreking van het middel
2.1. De rechtbank heeft (ro. 3.4.) overwogen dat het in de beide handelsnamen voorkomende woord ‘’Ster’’ een zwak onderscheidend vermogen heeft, zodat in de handelsnamen voor het overige een nogal grote gelijkenis nodig is, wil er verwarringsgevaar als bedoeld in art. 5 Hnw te duchten zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat laatste niet het geval, nu de beide handelsnamen zowel visueel als auditief aanmerkelijk van elkaar verschillen. Het feit dat beide ondernemingen in de bouwsector werkzaam zijn, zou daaraan niet afdoen en ook de ligging van beide bedrijven, met afzonderlijke vestigingsplaatsen, zou zodanig zijn dat gevaar voor verwarring als gevolg hiervan evenmin te vrezen is.
2.2. Het middel voert aan dat de enkele omstandigheid dat het in beide handelsnamen voorkomende woord ‘’Ster’’ een zwak onderscheidend vermogen heeft, rechtens nog niet meebrengt dat in de handelsnamen voor het overige een nogal grote gelijkenis nodig is, wil verwarringsgevaar te duchten zijn.
Zodanige verwarring zou mogelijk zijn ten gevolge van het in beide namen voorkomende woord ‘’Ster’’, de plaats en de betekenis die dat woord in beide namen als geheel voor het publiek heeft en het feit dat beide partijen ondernemen in dezelfde sector van het economisch leven en in dezelfde regio.
2.3. Art. 5 Hnw., waarom het hier gaat, verbiedt het voeren van een handelsnaam
‘’die, vóórdat de onderneming onder die naam werd gedreven, reeds door een ander rechtmatig gevoerd werd, of die van diens handelsnaam slechts in geringe mate afwijkt, een en ander voor zover dientengevolge, in verband met de aard der beide ondernemingen en de plaats waar zij gevestigd zijn, bij het publiek verwarring tussen die ondernemingen te duchten is.’’
2.4. Aangenomen wordt dat het artikel primair de belangen van de oudste gebruiker beschermt, maar daarnaast ook waakt tegen misleiding van het publiek [2] . Het verbod van art. 5 Hnw geldt alleen voor zover verwarring te vrezen is [3] .
‘’Het criterium van verwarringsgevaar bepaalt de beschermingsomvang van het recht op de handelsnaam op grond van de Hnw. De andere criteria die worden genoemd in art. 5 Hnw (maar niet als limitatief bedoeld zijn) vormen hulpmiddelen om te beoordelen in hoeverre er sprake is van verwarringsgevaar.’’ [4]
2.5. Er bestaat in het geding geen meningsverschil over dat Ster Woningen de handelsnaam als eerste heeft gevoerd. Weliswaar deed Stermij dat vele jaren eerder, maar in een ander deel van het land.
Zoals dikwijls in concurrentiezaken, komt het aan op de relevante markt, zoals art. 5 Hnw ook aangeeft (aard der ondernemingen en vestigingsplaats). De kantonrechter heeft zich met de afpaling van de relevant markt bezig gehouden [5] . Hij spreekt van het ‘’gebied waarin verzoekster (Ster Woningen) sinds oktober 1994 opereert’’. Daarbij heeft hij het oog op gebied in geografische zin. Zonder dat hij dit precies afbakent stelt hij buiten twijfel dat Meppel, waar Stermij oorspronkelijk gevestigd was, daartoe niet behoort. In appel heeft Stermij over dàt oordeel niet geklaagd.
Evenzeer staat vast dat beide partijen op dezelfde dienstenmarkt opereren, althans, zoals de kantonrechter het in zijn tussenbeschikking heeft uitgedrukt, ‘’raakvlakken met elkaar hebben’’.
2.6.1. De rechter moet met alle omstandigheden, die het verwarringsgevaar in de hand werken of tegengaan rekening houden. Art. 5 Hnw noemt een aantal omstandigheden van de eerstbedoelde aard, maar ook op andere factoren genoemde mag de rechter acht slaan. Het gaat derhalve in een zaak als de onderhavige om de vraag of verwarring bij het publiek valt te vrezen [6] .
2.6.2. De wet vereist niet dat de handelsnaam onderscheidend vermogen heeft. De handelsnaam mag bijvoorbeeld ook uit louter beschrijvende woorden bestaan.
In de literatuur [7] is aangenomen dat de handelsnaam wel enig onderscheidend vermogen moet hebben. Daaraan mogen dan niet te strenge eisen worden gesteld, maar het onderscheidend vermogen kan wel (mede) bepalen in hoeverre de handelsnaam kan worden beschermd. De handelsnaam mag de taal niet ‘’monopoliseren, zodat in de handelsnaam voorkomende beschrijvende woorden ook door anderen kunnen worden gebruikt, zolang hierdoor maar geen verwarring voor het publiek ontstaat. Doorslaggevend is dus weer het criterium van het verwarringsgevaar.’’ [8]
2.6.3. De desbetreffende handelsnamen moeten in hun geheel met elkaar worden vergeleken. Daarbij zal echter vooral moeten worden gelet op het kenmerkende deel van de handelsnamen:
‘’(…) Als het kenmerkende deel van beide namen overeenstemming vertoont, neemt men in het algemeen aan, dat er sprake is van een geringe afwijking als bedoeld in artikel 5. Niet van belang zijn dan factoren als de lengte van de volledige handelsnaam of bepaalde toevoegingen aan één van beide namen. Wel kan onder omstandigheden belang worden gehecht aan het (weinig) onderscheidend karakter van de naam of een deel daarvan. (…)
Wat het kenmerkende deel van een handelsnaam is, hangt van de omstandigheden af.
Wanneer een fantasiewoord of eigennaam deel uitmaakt van een langere handelsnaam, zal dit veelal als het hoofdbestanddeel worden beschouwd, maar niet altijd. (…)
De vraag wat het hoofdbestanddeel is van een handelsnaam en of er tussen twee namen (slechts) een geringe afwijking bestaat, wordt door de Hoge Raad als een feitelijke gezien, die in cassatie niet meer aan de orde kan komen.’’ [9]
2.7.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat gevaar voor verwarring niet te vrezen is. Zij heeft zich daarbij op de volgende factoren gebaseerd:
- het (gemeenschappelijke) woord ‘’Ster’’ heeft h.i. een zwak onderscheidend vermogen;
- de beide handelsnamen verschillen zowel visueel als auditief aanmerkelijk van elkaar;
- de ligging van beide bedrijven; zij hebben verschillende vestigingsplaatsen.
Aldus heeft de rechtbank een juiste maatstaf (verwarringsgevaar) aangelegd en haar oordeel bovendien gemotiveerd. Zij heeft niet gemotiveerd waarom het woord ‘’Ster’’ een zwak onderscheidend vermogen heeft, maar de opvatting is m.i. niet onbegrijpelijk, terwijl motivering van motivering als regel niet kan worden verlangd.
2.7.2. De beoordeling van de vraag of gevaar voor verwarring bestaat, is overgelaten aan de feitenrechter, die daarbij een grote vrijheid heeft [10] .
De door het middel aangevallen overweging, inhoudend dat de omstandigheid dat het in beide handelsnamen voorkomende woord ‘’Ster’’ een zwak onderscheidend vermogen heeft, zodat voor het overige een nogal grote gelijkenis nodig is, wil er verwarringsgevaar als bedoeld in art. 5 Hnw te duchten zijn, is m.i. niet meer dan een uitgangspunt voor de waardering van de feiten in het onderhavige geval.
De rechtbank heeft met dat uitgangspunt, blijkens de context van ro. 3.4., tot uitdrukking willen brengen dat het gemeenschappelijk bestanddeel ‘’Ster’’ de handelsnamen niet zodanig domineerde, dat dit bestanddeel de ondernemingen identificeerde.
2.7.3. Al het bovenstaande neemt niet weg dat het tegenovergestelde resultaat, waartoe de kantonrechter gekomen is, ook goed verdedigbaar is. Persoonlijk voel ik daarvoor meer dan voor de opvatting van de rechtbank.
De rechtbank is hier echter de hoogste feitenrechter. Zij heeft een m.i. juiste maatstaf aangelegd. Haar feitelijk oordeel is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Voor cassatie is daarom geen plaats, zodat het middel moet worden afgewezen.
3.
Conclusie
De conclusie luidt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van verzoekster in de kosten.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Ingevolge art. 6, lid 5, Hnw kan binnen één maand na de dag van de verzending van het afschrift van de beslissing van de rechtbank, door degene die daarbij geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, beroep in cassatie worden ingesteld. De beschikking van de rechtbank is gedateerd 8 maart 1996. Het verzoekschrift in cassatie is op 9 april 1996, de dag na Pasen, binnengekomen.
2.S. Boekman, De handelsnaam, serie Recht en Praktijk nr. 28, 1977, p. 83.
3.R.C.K. van Oerle in L. Wichers Hoeth, Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, onder redactie van Ch. Gielen en N. Hagemans, 1993, p. 243.
4.E.J. Arkenbout, Handelsnamen en merken, 1991, p. 31.
5.Tussenbeschikking 28 juni 1994, p. 2, 3evolle alinea.
6.HR 28 maart 1963, NJ 1963, 262; zie ook c.o.m. (Bakhoven), eerste twee alinea’s.
7.Zie o.m.: S. Boekman, a.w. p. 22-24; T.J. Dorhout Mees, Nederlands handels- en faillissementsrecht, Deel II, Industriële eigendom en mededingingsrecht, 1989, nr. 1149, p. 499 en 500; A. van Oven, Handelsrecht, Mededingingsrecht, 1991, p. 42 en 43; E.J. Arkenbout, a.w., p. 12-15; G. van Empel, Bescherming van de intellectuele eigendom, 1992, p. 109; Van Oerle, a.w., p. 240 en 241.
8.Zie HR 11 februari 1977, NJ 1977, 363, m.nt. L.W.H. en HR 8 mei 1987, NJ 1988, 36, m.nt. L.W.H.
9.S. Boekman, a.w., p. 88 en 89.
10.S. Boekman, a.w., p. 92.