Conclusie
summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijktHierbij rijst de vraag welke maatstaf de rechter dient te hanteren om summierlijk tot deze ondeugdelijkheid te concluderen. Duidelijk is dat het oordeel van de president over het door de beslaglegger ingeroepen recht slechts een voorlopig oordeel kan zijn. Het definitieve oordeel komt immers eerst in de procedure in hoofdzaak. Betoogd is dat de bepaling zou beogen een bewijslast op te leggen, en wel hetzij aan de beslagene hetzij aan de beslaglegger. Zie met name Cremers, Het opheffen van conservatoire beslagen, NJB 28 mei 1983, p. 692 e.v., en Oudelaar, Civielrechtelijke executiegeschillen (1992), p. 168, beiden met verwijzingen. Zelf zou ik liever het ‘’summierlijk blijken’’ niet willen uitleggen in termen van bewijslastverdeling. Juister lijkt het mij om de bepaling op te vatten in die zin dat aan de rechter wordt opgedragen zich, binnen de beperkingen van het kort geding en met inachtneming van wat beide partijen hebben aangevoerd en eventueel met bewijsmiddelen ondersteund, een zo goed mogelijk oordeel te vormen over de uitkomst van de procedure omtrent de vordering van de beslaglegger in de hoofdzaak. Zie ook A-G Asser voor HR 4 oktober 1991, NJ 1992, 247 m.nt. PvS en HR 27 januari 1995, NJ 1995, 669 m.nt. J.H. Spoor.
Onderdeel 1bevat geen klacht.
Onderdeel 2betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan De Ruiterij niet vrijstond op 25 februari 1993 de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de realisatie-overeenkomst voor uitbreiding van het hotel tot stand zou komen. De Ruiterij heeft er zich immers op beroepen dat het door haar gemaakte voorbehoud (dat Queens Moat Houses goedkeuring aan het plan tot uitbreiding van Hotel Maastricht zou hechten) in de weg stond aan een gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen bij MBO. Het onderdeel voert aan dat het hof deze stelling niet heeft behandeld en daardoor hetzij een onjuist oordeel heeft gegeven over het al of niet vrijstaan van De Ruiterij de onderhandelingen te beëindigen, hetzij zijn arrest niet naar behoren heeft gemotiveerd.
onderdeel 3(subonderdeel 1 bevat geen klacht) komen op tegen de r.o. 4.5–4.6.1, waarin het hof heeft overwogen dat (de president terecht heeft overwogen dat) het De Ruiterij niet vrijstond eenzijdig de onderhandelingen af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigde vertrouwen van MBO dat de realisatie-overeenkomst voor de uitbreiding van het hotel tot stand zou komen.
Subonderdeel 4.1mist feitelijke grondslag, omdat het hof, evenals de president, kennelijk heeft bedoeld toepassing te geven aan het criterium van HR 23 okt. 1987, NJ 1988, 1017 m.nt. CJHB (VSH/Shell), inhoudende dat het een partij vrijstaat de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigde vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van een overeenkomst (…) onaanvaardbaar zou zijn.
onderdeel 5, waarin betoogd wordt dat deze overweging, gelet op de inhoud van de brieven en op de inhoud van de processtukken, onbegrijpelijk is.
Onderdeel 6voert aan dat de feitenvaststelling in r.o. 4.1.1 sub
wonbegrijpelijk is. Het onderdeel faalt, omdat het hof dit feit heeft ontleend aan het vonnis van de president, dat op dit punt niet door de grieven was bestreden.
Onderdeel 7komt in drie subonderdelen op tegen r.o. 4.8.1, waarin het hof heeft beslist dat de president terecht als zijn voorlopig oordeel heeft uitgesproken dat MBO zowel het bestaan als de hoogte van haar vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt, en dat De Ruiterij er, ook in haar toelichting op haar zesde en zevende grief, niet in is geslaagd summierlijk aan te tonen dat de vordering van MBO ondeugdelijk is. Ook dit onderdeel faalt naar mijn mening. Indien het arrest wordt vernietigd, zal pas na de verdere behandeling van de zaak kunnen worden bepaald of en zo ja, tot welk bedrag, De Ruiterij jegens MBO aansprakelijk is. Indien het arrest in stand blijft, is van belang de overweging van de president dat voor de precieze bepaling van de vordering een uitgebreid onderzoek dient plaats te vinden, waarvoor in kort geding geen plaats is. Ik versta het arrest aldus dat het hof ook dit element van de uitspraak van de president heeft bekrachtigd. Tegen die beslissing komt het middel m.i. niet op.