Conclusie
subonderdelen 1.2–1.4(1.1 bevat geen klacht) richten zich tegen de overweging van het hof (r.o. 5, eerste zin) dat beantwoording van de vraag of ATF in naam en voor rekening van Moksel handelde, vooreerst dient te geschieden aan de hand van de verklaringen van KVV en ATF over en weer en hetgeen zij uit deze verklaringen en gedragingen afleidden en mochten afleiden. Het middel acht deze overweging onjuist omdat het hof zou hebben miskend dat — in een geval als het onderhavige, waarin Moksel door middel van ATF of andere tussenpersonen eerdere transacties met KVV of (voor KVV kenbaar) met derden heeft gesloten, in dier voege dat Moksel daarbij zelf verbonden werd — mede van belang is of Moksel de schijn gewekt heeft dat in haar naam is gehandeld en KVV op basis daarvan heeft aangenomen en mocht aannemen dat jegens haar is gehandeld in naam van Moksel.
subonderdelen 1.5 en 1.6falen, omdat uit de daarin aangehaalde zin uit r.o. 5 — die op zichzelf juist is — niet kan worden afgeleid dat het hof heeft miskend wat het subonderdeel betoogt. Het hof gaat immers op de vraag of uit de getuigenverklaringen kan worden opgemaakt dat ATF in naam van Moksel heeft gehandeld, in de volgende rechtsoverweging in.
Subonderdeel 1.9klaagt over het oordeel van het hof in r.o. 6, dat uit de stukken niet valt op te maken dat ATF bij het sluiten van de overeenkomst met KVV in naam van Moksel heeft gehandeld. Het hof zou daarmee blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, nu deze overweging zou impliceren dat een aantal door KVV genoemde stukken nimmer van betekenis zou kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag of ATF bij het sluiten van de overeenkomst in eigen naam of ten name van Moksel is opgetreden. Een dergelijke algemene regel (‘’nimmer’’) valt uit de overweging van het hof echter niet af te leiden, zodat de hiertegen geformuleerde rechtsklacht faalt. Ook de stelling dat deze overweging in het licht van de stukken zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, faalt. Het hof behoefde, mede gezien het grote aantal in het geding gebrachte stukken (die voor een groot deel juist geen betrekking hadden op de totstandkoming van de onderhavige overeenkomst) de overgelegde bescheiden uiteraard niet separaat te bespreken en kon volstaan met zijn oordeel dat uit deze bescheiden niet blijkt dat ATF in naam van Moksel had gehandeld. Gezien de inhoud van de stukken, waaronder ook bescheiden die veeleer pleiten tegen het door KVV ingenomen standpunt (zie met name prod. 2–4 bij conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie van Moksel), is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
Subonderdeel 2.2faalt bij gebrek aan belang, omdat het hof deze subsidiaire stelling in het voetspoor van de rechtbank (naar aanleiding van de tegen r.o. 2.4 van het eindvonnis gerichte grief X) heeft behandeld en verworpen. Dat het hof die stelling in de eerste zin van r.o. 8 mogelijk niet geheel correct heeft weergegeven, is niet van belang, omdat zulks niet van belang is geweest voor 's hofs oordeelsvorming daarover.
subonderdelen 2.3–2.5komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen 's hofs oordeel, dat in casu een derdenwerking als bepleit door KVV niet kan worden erkend. Ik meen dat de onderdelen falen, omdat 's hofs oordeel juist is.
te hogebankgarantie, waarmee de rechtbank kennelijk doelt op het feit dat de door KVV in juni/juli 1988 gevorderde bankgarantie een hoger bedrag betrof dan haar (door retentierecht versterkte) vordering (op ATF) op dat moment bedroeg.
Subonderdeel 3.1bevat geen klacht.
Subonderdeel 3.2mist feitelijke grondslag: uit 's hofs beslissing valt niet af te leiden dat het hof van mening zou zijn dat de retentor die zich jegens de eigenaar, niet zijnde de contractuele wederpartij, op zijn retentierecht beroept, zulks voor rekening en risico van die eigenaar zou doen, zodat ‘’de aan het voortgezet bewaren van die zaken voor (de retentor) verbonden gevolgen en kosten’’ voor rekening van die eigenaar zouden komen. Het hof heeft beslist dat in de omstandigheden van het onderhavige geval de eigenaar (Moksel) heeft aanvaard dat de verdere bewaring voor haar rekening zou zijn.
Subonderdeel 3.3bevat allereerst de klacht dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat KVV een retentierecht jegens Moksel kon inroepen.
oudBW):
subonderdelen 3.4 en 3.5af.
Subonderdeel 3.6,klagende over de hoogte van de door KVV verlangde bankgarantie, miskent dat het niet aankomt op hetgeen KVV van Moksel kon vorderen, maar op de hoogte van de vordering waarvoor KVV retentierecht kon uitoefenen. Zoals opgemerkt bedroeg deze vordering op 1 juni 1988 reeds omstreeks ƒ 500.000,-, waar verdere opslagkosten over de maand juni bijgeteld moesten worden. Aldus is het oordeel dat de door KVV gevorderde bankgarantie van ƒ 720.000,- weliswaar te hoog was, maar dat deze hoogte voor KVV geen onoverkomelijk bezwaar kon zijn, niet onbegrijpelijk.