2.4
Windmill. Het open systeem kan ook worden geplaatst in de sleutel van HR 26 januari 1990, NJ 1991, 393 (MS) inzake Windmill, een arrest dat steeds mijn warme belangstelling heeft gehad (en dat niet alleen omdat een van de zegevierende kunstmestfabrieken heel lang heeft behoord tot de onderneming waaraan achtereenvolgens door mijn grootvader, mijn vader en mijn oudste broer leiding is gegeven). Dat in de parlementaire stukken van de IW 1990 deze sleutel ontbreekt, kan hierin haar verklaring vinden dat de parlementaire behandeling vrijwel was geëindigd (de MvA I is van 30 maart 1990), toen het arrest werd gewezen.
In het arrest gaat het onder meer om de vraag:
‘’of de overheid, ingeval haar bij een publiekrechtelijke regeling ter behartiging van zekere belangen bepaalde bevoegdheden zijn toegekend, die belangen ook mag behartigen door gebruik te maken van haar in beginsel krachtens het privaatrecht toekomende bevoegdheden, zoals (…) de bevoegdheid een vordering op grond van een jegens haar gepleegde onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter in te stellen.’’
Op deze vraag antwoordt de Hoge Raad:
‘’Wanneer de betrokken publiekrechtelijke regeling daarin niet voorziet, is voor de beantwoording van deze vraag beslissend of gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist.’’
(Waarna wordt uiteengezet waarop bij de beoordeling hiervan moet worden gelet.)
Deze benadering is over het algemeen met instemming ontvangen. Maar dat neemt niet weg dat vooral de Maastrichtse wetenschappers Tak en Simon van een kritische opstelling hebben doen blijken. En tijdens mijn wekenlange (nou ja ... bejaardenweekjes) worsteling met deze zaak kreeg ik de op 29 maart 1996 verdedigde dissertatie van een van Taks leerlingen op mijn tafel: J.M.H.F. Teunissen Het burgerlijk kleed van de staat, beschouwingen over de tweewegenleer, diss. RU Limburg, Zwolle 1996. Daarin wordt (met name in hoofdstuk 5, nr. 5 en in hoofdstuk 6) felle en principieel onderbouwde kritiek op het Windmill-arrest en op het daarop gevolgde loslaten van het vereiste van art. 6:162-belang geleverd: ‘’Dit is o.i. een Umwertung aller Werte en een ontwrichting van de structuur van zowel het burgerlijk recht en het publiekrecht’’ (blz. 179). Het is hier niet de plaats om op deze kritiek, die mij niet heeft overtuigd, in te gaan. Het is ook niet nodig, omdat ik mag aannemen dat Uw Raad niet nu al weer zal willen afwijken van een weg die de Raad kort geleden heeft ingeslagen en die hij ook nadien heeft gevolgd. Zie met name HR 22 oktober 1993, NJ 1995, 717 (MS), HR 18 februari 1994, NJ 1995, 718 (MS), HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 719 (MS) en HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 720 (MS). In de belangrijke noten van Scheltema is te lezen dat er hier meer aan de hand is dan een mogelijke doorkruising van het publiekrecht door gebruikmaking van privaatrechtelijke bevoegdheden, namelijk een (voorlopige?) afsluiting van de ontwikkeling naar een volwaardige vordering uit onrechtmatige daad in het bestuursrecht. Maar die ontwikkeling, hoe boeiend ook, moet ik in deze conclusie laten rusten.
Wat betreft het Windmill-arrest teken ik nog aan dat de Hoge Raad voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbare doorkruising betekenis toekent aan het te bereiken resultaat:
‘’Van belang is voorts of de overheid door gebruikmaking van de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als door gebruikmaking van de privaatrechtelijke bevoegdheid, omdat, zo zulks het geval is, dit een belangrijke aanwijzing is dat geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg.’’
Later (NJ 1995, 717) is ‘’belangrijke aanwijzing’’ afgezwakt tot ‘’van belang’’. Het resultaat is dus een factor bij de rechtsvinding; niet meer en niet minder.