Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze zaak gaat het over een indringende vraag van strafrechtelijke causaliteit en aansprakelijkheid. Is de dood van B, die door A is beschoten en aan een complicatie (longinfectie) van de schotwond is overleden, veroorzaakt door A, ook als de dood het onmiddellijke gevolg is van de beslissing van B om geen medische behandeling van de - behandelbare - complicatie toe te laten? Welk effect heeft, met andere woorden, de - aan B toekomende (zie art. 7:450 lid 1 BW) - keuze dat (verder) wordt afgezien van geneeskundige behandeling, op het causale verband dat voor de vaststelling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van A nodig is?
2. Een jonge vrouw is door haar “vriend” in haar hals geschoten. Het schot heeft bij het slachtoffer een “hoge” dwarslaesie en vervolgens, heel kort daarna (rapport C.J.J. Hens, arts en patholoog, p. 6), een ernstige longinfectie veroorzaakt. Op uitdrukkelijk verzoek van het slachtoffer is van behandeling van de, medisch gezien behandelbare, longinfectie afgezien. Het slachtoffer is “door een massale longontsteking” overleden (ib.). In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de door het schot veroorzaakte dwarslaesie niet op korte termijn tot de dood had behoeven te leiden. [de neuroloog] spreekt in zijn brief van 23 augustus 1994 aan de rechter-commissaris te ‘s-Gravenhage over een levensprognose van, in het meest gunstige geval, tien jaren.
3. Aan de dader, verzoeker tot cassatie, is, voor zover in cassatie van belang, primair doodslag ten laste gelegd, subsidiair zware mishandeling met de dood als gevolg en meer subsidiair dood door schuld. (In de telastelegging is niet voorzien in een pogingsmodaliteit.) Het hof heeft bewezen verklaard dat verzoeker de vrouw opzettelijk van het leven heeft beroofd, doordat [het slachtoffer] is overleden aan de gevolgen van verwondingen die de vrouw ten gevolge van het met opzet op haar afgevuurde schot had opgelopen.
4. In hoger beroep is het volgende bewijsverweer gevoerd: Het slachtoffer verkoos niet meer te worden behandeld aan de longinfectie, die vervolgens tot haar dood leidde. De beslissing van het slachtoffer heeft het causaal verband tussen de gedraging van verzoeker en haar dood doorbroken. Het hof heeft het verweer verworpen op grond van de volgende gedachtengang. De longinfectie was een rechtstreeks gevolg van het letsel dat verzoeker aan het slachtoffer heeft toegebracht. Aan die longinfectie is het slachtoffer overleden. Haar beslissing om de, medisch-technisch mogelijke, behandeling niet toe te staan tast het causale verband tussen de gedraging van de dader en de dood van het slachtoffer niet aan, aangezien - nu volg ik letterlijk het hof -
“die behandeling, als die al tot enige levensverlenging zou hebben geleid, naar verwachting geen menswaardig bestaan had opgeleverd”.
5. Het middel bestrijdt niet de bewezenverklaring van verzoekers opzet op de dood van het slachtoffer. Aan dat opzet bestaat geen twijfel. De stelling van het middel, zoals het naar zijn kern kan worden verstaan, is dat door de beslissing van het slachtoffer tot het afzien van medische behandeling het - voor aansprakelijkstelling noodzakelijke - causale verband tussen verzoekers gedraging en de dood van het slachtoffer is verbroken, zodat het hof, het causale verband aanwezig achtend, van een verkeerde rechtsopvatting blijk heeft gegeven.
De toelichting op het middel buigt de rechtsklacht om naar een klacht over ontoereikende motivering: het hof is niet of niet voldoende ingegaan op het verweer dat de beslissing van het slachtoffer niet op een “rationele wilsbeschikking” berust. De motiveringsklacht faalt al, omdat van het bedoelde verweer niet blijkt. De raadsman spreekt in zijn pleitnotities in hoger beroep over “de beslissing” van [het slachtoffer] en over de “in meer of mindere mate bewuste keuze van [het slachtoffer] zelf” (p. 8 en 9). Het hof heeft feitelijk en, gelet op de stukken, niet onbegrijpelijk vastgesteld dat er sprake was van een bewuste keuze van [het slachtoffer] . Los daarvan versterkt de toelichting op het middel de stelling, dat in dit geval het causaal verband ontbreekt, niet: “If (…) the act of deceased was not that of an intervening responsible agent, but the act of one rendered irresponsible by the wound inflicted by accused and the ‘natural result’ of that wound, then accused would be guilty of murder since his act would have been ‘the causing cause of the immediate death of deceased’. The distinction turns on whether the intervening act is that of a person who is responsible for his actions and who acts voluntarily or that of a person who, through mental stress resulting from illness or injury, is incapable of a free and deliberate choice” (Hart/Honoré, Causation in the law (2e dr. 1985), p. 338). Vgl. HR NJ 1986, 368, door N. Jörg besproken in Katern 20 van Ars Aequi 1986 (overmatig heroïne- en cocaïnegebruik van het slachtoffer staat niet aan toerekening van diens dood aan de dader in de weg).
De causale band en de betekenis van de beslissing van het slachtoffer als causa interveniens
6. Toepassing van de
causa proxima toets(HSR 12e dr., p. 161) en van de
relevantietheoriein haar “zuivere”, niet door “het sluitstuk van de redelijke toerekening” (G.E. Mulder, Causaliteit in het strafrecht, in Strafrecht in perspectief 1980, p. 193) gecorrigeerde, vorm leidt naar mijn mening tot de uitkomst die het middel voorstaat. De beslissing van het slachtoffer is de naaste voorwaarde voor het ingetreden gevolg en (relevantietheorie) de meest relevante oorzaak. Bij toepassing van de
adequatietheorie, in het bijzonder in de versie van Träger (HSR, p. 163), hangt de uitkomst af van het antwoord op de vraag of de beslissing van het slachtoffer tot de factoren behoort waarmee de “einsichtigste Mensch” op het moment van de handeling bekend kon zijn. Het is nauwelijks denkbaar dat deze theorie in het geval van een eigen keuze van het slachtoffer bij de rechterlijke oordeelsvorming een rol heeft gespeeld: als een ander ten slotte bepaalt welke van twee mogelijkheden hij in door mij geschapen omstandigheden kiest, kan ik niet weten, hoogstens vermoeden, wat hij kiest. Met dit vermoeden treedt de
redelijke voorzienbaarheidals maatstaf op. Oorzakelijk verband is dan de verbinding tussen gevolg en delict, waarbij het (in de woorden van Remmelink in HSR, 12e dr., p. 165) gaat om
“het gevolg dat in de voorstelling van de wet(gever) naar algemene ervaringsregelen ten tijde van het delict redelijkerwijze was te verwachten, waarbij wordt uitgegaan van de kennis van een voorzichtig mens, tenzij blijkt dat de dader over extra kennis beschikte, in welk geval de laatste doorslaggevend is”.
7. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het hof de weg van de redelijke voorzienbaarheid is ingeslagen. Een daarop toegesneden motivering ontbreekt. Het oordeel van het hof zal het beste kunnen worden verstaan in de sleutel van de
redelijke toerekening, als correctie ter bereiking van een maatschappelijk aanvaardbaar resultaat ingebouwd in de causale redenering die gebaseerd is op de (een vorm van de) theorie van de conditio-sine-quo-non. Vgl. G.E. Mulder, t.a.p.; HSR, p. 169; De Jong en Knigge in hun bewerking van Van Bemmelen/Van Veen (1994), p. 70-71. De voorzienbaarheid van het gevolg speelt dan geen beslissende rol. De Jong en Knigge geven (op p. 71) het voorbeeld van het slachtoffer van een moordaanslag dat naar het ziekenhuis wordt vervoerd en daar ten gevolge van een medische fout overlijdt:
“De leer van de redelijke toerekening biedt hier de ruimte om te nuanceren. Niet de vraag of de medische fout voorzienbaar was, staat daarbij voorop, maar de vraag naar de aard van het letsel en de grofheid van de fout. Het maakt groot verschil of het slachtoffer levensgevaarlijk gewond het ziekenhuis wordt binnengebracht of slechts met een schrammetje. In het eerste geval zal een fout van de behandelende arts niet snel de causale keten doorbreken, in het tweede geval zal de ‘onmiddellijke’ dader toch echt in het ziekenhuis gezocht moeten worden".
8. Het gaat in de onderhavige zaak niet om de fout van een derde (zie o.m. HR NJ 1985, 821) of het opzettelijk handelen van een derde als tussenkomende gebeurtenis. In deze zaak hangt het eventuele corrigerende of aanvullende effect van redelijke toerekening in beslissende mate af van de betekenis die bij de beoordeling van de oorzakelijke verbinding wordt gehecht aan de beslissing van het slachtoffer dat van medische behandeling wordt afgezien. Bij dit moeilijke punt liggen naast de aard en de ingrijpendheid van het handelen van verzoeker onder meer de volgende elementen op de weegschaal:
- Waren de handeling van verzoeker en de daardoor veroorzaakte dwarslaesie niet slechts de aanleiding, maar de grond voor de beslissing van het slachtoffer (vgl. Hart/Honoré, a.w., p. 243–244)?
- Heeft het slachtoffer geen andere uitweg gezien om aan het uitzichtloze perspectief te ontkomen?
- Is er eerder van doorbreking van de causale verbinding sprake, als in het ethisch-maatschappelijke klimaat waarin de dader en het slachtoffer leven de beslissing van de patiënt om behandeling te weigeren als recht is erkend en in de wet is vastgelegd?
9. Van deze elementen verdient in het bijzonder het laatste nadere aandacht. Naarmate, in wijsgerig-ethische en in juridische zin, het beslissingsrecht van de patiënt-slachtoffer duidelijker als zelfstandig gegeven wordt erkend, zoals onder meer in Nederland het geval is, zal de dood eerder aan de beslissing van het slachtoffer dan aan een daarvóór liggende menselijke handeling kunnen worden toegerekend, zodat dan kan worden geoordeeld dat die beslissing de causale keten verbreekt. Er moet dan wel, zoals blijkens de vaststellingen van het hof hier het geval is, een in vrijheid genomen beslissing zijn. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat de hier bedoelde vrijheid niet noodzakelijkerwijs door “meehelpende” omstandigheden wordt aangetast.
10. In de benadering van het hof komt, althans voor de
strafrechtelijkeaansprakelijkheid, een grens van “de versterking en verheldering van de rechtspositie van de patiënt” (B. Sluyters in WPNR 5982, p. 761) in zicht. Het hof oordeelt dat de beslissing van het slachtoffer berust op het ontbreken van een menswaardig perspectief en dat het uitzicht op een menswaardig bestaan door toedoen van verzoeker is weggevallen. In dat geval, aldus het hof, staat de eigen beslissing van het slachtoffer niet aan toerekening van de dood aan (de handelwijze van) verzoeker in de weg. In de opvatting van het hof heeft verzoeker de omstandigheden in het leven geroepen, die het slachtoffer tot haar beslissing hebben gebracht. Verzoeker heeft door zijn daad de “area of choice” voor het slachtoffer verengd en haar gedwongen uit twee “kwaden” te kiezen. De beslissing voor de dood als het naar haar mening “lesser of the two evils” (Hart-Honoré, o.c., p. 76) is door verzoekers daad veroorzaakt.
11. Zoals hiervoor, onder 7, al gezegd: In het oordeel van het hof kan een door de leer van de redelijke toerekening gemitigeerde toepassing worden gezien van de
conditio-sine-qua-non(of
equivalentie-; HSR, p. 160, 166; De Jong/Knigge, a.w., p. 69) theorie. Ik verwijs in dit verband nog naar het door A.M. Machielse in Kroniek van het strafrecht 1991 (p. 24) genoemde HR NJ 1991, 302, waarin de Hoge Raad in stand liet het oordeel van het hof dat de dood van het slachtoffer een onmiddellijk en rechtstreeks gevolg was van het slaan door verdachte en de val van het slachtoffer op het trottoir.
12. Ik kom terug op de onder 3 terloops gemaakte opmerking over het ontbreken van de pogingsmodaliteit in de telastelegging in deze zaak. Telastelegging van poging tot doodslag of tot het gekwalificeerde delict van art. 312 derde lid Sr zou de rechter voor een geval als dit de weg (of: een andere weg) naar een redelijke uitkomst hebben geopend. Zie de opmerking in HSR, p. 174 (wie aan een ander gif heeft toegediend, terwijl die ander, voordat het gif dodelijk effect heeft, door een derde wordt doodgeschoten, zal voor poging terecht moeten staan); in dezelfde zin Hart/Honoré, a.w., p. 243 (“ ... the accused throws the victim from the top of the Empire State Building and a second person acting independently shoots the victim as he passes the 49th floor. Here again, the second act is independent of the first except in the sense that the first actor provided the opportunity for the second to shoot, and it seems clear that the second agent alone has caused death though no doubt the first is guilty of attempted murder”).
13. Alles afwegende, in het bijzonder de onmiskenbare samenhang tussen de daad van verzoeker, het daardoor ontstane ernstige, niet meer te herstellen, letsel en de beslissing van het slachtoffer voor de dood voor ogen houdende, kies ik voor de benadering van het hof. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in het licht van de door het hof vastgestelde omstandigheden niet onbegrijpelijk. Het middel is ongegrond.
14. Ik kom tot de conclusie dat het beroep ware te verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
-----------------------------------------------------------------------------
Nr. 102.559
Parket, 13 mei 1996
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
AANVULLING OP DE CONCLUSIE VAN 12 MAART 1996
Op twee punten behoeft de conclusie in bovengenoemde zaak een correctie, terwijl één verduidelijking dienstig lijkt.
a. In voetnoot 7 (p. 7) is in de parenthese in de 10e regel het (belangrijkste) woord “ontbreekt” weggevallen. De zin moet aldus luiden: (Hof en cassatierechter: causaal verband tussen steken en dood ontbreekt).
b. In punt 11, derde en vierde regel, zijn de woorden “of tot het gekwalificeerde delict van art. 312 derde lid Sr” bij vergissing in de tekst opgenomen. Deze woorden moeten worden geschrapt.
c. De verduidelijking heeft weer op noot 7 (p.7) betrekking. Na de woorden “van een rechtspraakanalyse” (12e regel van noot 7) kunnen worden ingevoegd de woorden: “tot aan Bessa”.