ECLI:NL:PHR:1996:52

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 oktober 1996
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
16.166
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsovereenkomst en mededelingsplicht bij verzwijging of verkeerde opgave

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Aegon Schadeverzekering NV en BV [verweerster] over de nietigheid van een verzekeringsovereenkomst. Aegon beroept zich op verzwijging of verkeerde opgave van feiten door de aanvrager van de verzekering, [betrokkene 1], die tevens directeur van [verweerster] is. De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] afgewezen, maar het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat [verweerster] als verzekeringnemer moet worden aangemerkt en dat de mededelingsplicht enkel op haar rustte. Het hof concludeert dat Aegon niet heeft aangetoond dat [verweerster] relevante feiten heeft verzwegen of onjuist heeft opgegeven. De Hoge Raad bevestigt deze conclusie en vernietigt het arrest van het hof, waarbij de zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de rol van de mededelingsplicht in verzekeringsovereenkomsten en de vereenzelviging van de directeur met de vennootschap.

Conclusie

DA/PJ
Nr. 16.166
Zitting 18 oktober 1996
Mr Asser
Conclusie inzake:
Aegon Schadeverzekering NV
tegen:
BV [verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding
1.1. Het hof is, voor zover thans van belang, van de volgende, ook in cassatie tot uitgangspunt dienende, en hier en daar door mij in samenvatting weergegeven, feiten uitgegaan [1] .
1.1.1. In 1985 is door [betrokkene 1] - hierna verder: [betrokkene 1] - verweerster in cassatie - [verweerster] - opgericht als beheer- en exploitatiemaatschappij met als directeur/enig aandeelhouder [betrokkene 1] zelf.
1.1.2. [verweerster] is houdster van de aandelen van de werkmaatschappij [A] BV - [B] BV -, waarvan voor de oprichting van de holding [verweerster] [betrokkene 1] eveneens directeur/enig aandeelhouder was.
1.1.3. De feitelijke leiding van de beide BV's is in handen van [betrokkene 1] en zij zijn beide gevestigd aan [adres 1].
1.1.4. Ten behoeve van de opstal op dit adres is namens [B] BV in 1987 bij Interpolis een offerte aangevraagd voor een brand/bedrijfsverzekering. Daartoe vond desgevraagd een uitgebreide inspectie plaats. Interpolis heeft het aangeboden risico echter niet geaccepteerd, omdat de aanvraag niet binnen haar acceptatiebeleid paste en in verband met risico-technische factoren.
1.1.5. Bij [B] BV heeft op 3 augustus 1982 en 6 maart 1987 brand gewoed.
1.1.6. Voor het hierboven genoemde pand aan [adres 1] heeft [B] BV bij eiseres tot cassatie - Aegon - een opstalverzekering afgesloten. Bij de aanvraag werd van de brand van 1987 melding gemaakt alsmede van de opzegging van de verzekering door de betrokken verzekeraar naar aanleiding van die brand.
1.1.7. [betrokkene 1] is van omstreeks 1982 tot in 1984 directeur/enig aandeelhouder geweest van het galvanisch bedrijf De Planeet BV in Hilversum. Deze vennootschap is in 1984 in staat van faillissement verklaard, welk faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten.
1.1.8. In juli 1991 hebben [verweerster] en Aegon een opstalverzekering gesloten, waarbij eiseres tot cassatie - Aegon - de opstal van het gebouw van het zogenaamde [complex] heeft verzekerd tegen brand. Dat complex was voordien op een beurspolis verzekerd, waarbij Aegon voor 7,50 % had meegetekend.
1.1.9. Deze overeenkomst is gesloten naar aanleiding van een op 14 mei 1991 gedane aanvraag op een van Aegon afkomstig formulier voor, blijkens de kop van het formulier, brandverzekeringen voor bedrijven.
1.1.10. Rubriek 1 van het formulier vermeldt allereerst:
1. Aanvrager
naam en voornamen ..........
Voorts bevat die rubriek afzonderlijke hokjes die kunnen worden aangekruist met daarachter achtereenvolgens de vermeldingen: eenmanszaak, vennootschap onder firma, bv, nv, maatschap en …... , terwijl Aegon in het slot van deze rubriek verzoekt naam en voorletters op te geven van de eigenaar (s), bestuurder(s), firmanten, maatschapsleden".
1.1.11. Degeen die het aanvraagformulier heeft ingevuld, heeft:
- achter de "naam en voornamen"ingevuld: "B.V.[verweerster]", en daarboven, schuin naast "Aanvrager": "[betrokkene 1]";
- het hokje aangekruist waarachter staat: "bv";
- onder "eigenaar(s), bestuurder(s), firmanten, maatschapsleden" ingevuld: "[betrokkene 1] [adres 2]".
1.1.12. Op 27 januari 1992 is aan de opstallen van het [complex] door brand zware schade toegebracht. De oorzaak van de brand is onbekend.
1.1.13. Toen de hierboven onder 1.1.9-11 bedoelde aanvraag werd gedaan was [betrokkene 1] ervan op de hoogte dat een eerste onderzoek van het bedrijfsterrein van het [complex] aanwijzingen voor bodemvervuiling had opgeleverd.
1.2. Verweerster in cassatie - [verweerster] - heeft bij dagvaarding op verkorte termijn Aegon gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Aegon te veroordelen tot betaling van f 278.850, -- met wettelijke rente, van f 25.556, -- , met wettelijke rente en tot betaling van de door [verweerster] ten gevolge van de calamiteit op 27 januari 1992 geleden schade welke viel onder de dekking van de hierboven genoemde verzekeringsovereenkomst.
1.3. De rechtbank heeft bij haar vonnis van 12 mei 1993 het tegen deze vordering door Aegon gevoerde verweer - ik kom daarop hieronder terug - gehonoreerd en de vordering afgewezen.
1.4. Op het door [verweerster] ingestelde hoger beroep heeft het Haagse Hof bij arrest van 5 oktober 1995 de zaak naar de rol verwezen opdat partijen het Hof in nadere conclusies voorlichten omtrent de door [verweerster] gevorderde schadebedragen.
1.5. Van dit arrest is Aegon tijdig in cassatie gegaan, onder aanvoering van een middel dat bestaat uit vier met Romeinse cijfers aangeduide onderdelen. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben de zaak door hun advocaten schriftelijk doen toelichten. [verweerster] heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Aegon weert de vordering van [verweerster] af met een beroep op nietigheid van de verzekeringsovereenkomst wegens verzwijging of verkeerde opgave als bedoeld in art. 251 K. Volgens haar zijn ten onrechte bij de aanvraag van de verzekering onder meer niet aan haar de volgende omstandigheden medegedeeld [2] :
(a) de branden van 3 augustus 1982 en 6 maart 1987 bij [betrokkene 1] BV;
(b) de in verband daarmee gedane opzegging van de verzekering;
(c) de weigering van Interpolis om het opstal aan [adres 1] te verzekeren;
(d) het faillissement van De Planeet BV;
(e) de bodemverontreiniging op het terrein van het [complex].
2.2. Omstreden was en is de vraag wie als "aanvrager" van de verzekering heeft te gelden: [betrokkene 1] of [verweerster]. Blijkbaar vonden partijen, rechtbank en hof die vraag van belang voor de beantwoording van de volgende vraag, te weten of er sprake was van verzwijging of verkeerde opgave als bedoeld in art. 251 K.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [betrokkene 1] is aan te merken als de aanvrager en dat dit de verplichting meebracht tot het verstrekken van informatie bij de verzekeringsaanvraag niet enkel [verweerster] betreffende, maar evenzeer [betrokkene 1] zelf met zijn overige vennootschappen. Daartegen kwam [verweerster] in appel met haar eerste grief op, stellende dat zij als aanvraagster en verzekeringnemer heeft te gelden en niet [betrokkene 1].
2.4. Het hof heeft deze grief gegrond geoordeeld. Laat ik proberen samen te vatten hoe het daartoe is gekomen.
2.4.1. Op grond van de door het hof geciteerde en genoemde passages in de gedingstukken van Aegon, heeft het hof in de eerste plaats geoordeeld dat Aegon zelf aan haar beroep op art. 251 K steeds ten grondslag heeft gelegd dat [betrokkene 1] de verzekering heeft aangevraagd en dat hij, gezien zijn verschillende (vroegere en huidige functies) de in het vragenformulier gestelde vragen onjuist, althans onvolledig heeft beantwoord.
2.4.2. Het hof heeft vervolgens daaruit afgeleid dat het buiten de rechtsstrijd van partijen zou treden indien het (mede) zou onderzoeken welke feiten en omstandigheden [verweerster] bij het aangaan van de verzekering heeft verzwegen of onjuist heeft opgegeven.
2.4.3. Vervolgens wordt naar aanleiding van de eerste appelgrief onderzocht of de door de rechtbank onderschreven stelling van Aegon juist is. Naar aanleiding van een analyse en uitleg van de desbetreffende vragen van het aanvraagformulier en de wijze waarop die zijn beantwoord, komt het hof tot het oordeel
- dat Aegon heeft moeten begrijpen dat de verzekering uitsluitend werd aangevraagd door [verweerster];
- dat uit het feit dat Aegon de verzekering met [verweerster] heeft gesloten, volgt dat zij dat ook zo heeft begrepen, en
- dat [verweerster] Aegon daaraan in de onderhavige procedure mag houden.
2.4.4. Het hof besluit dan met het oordeel dat, nu vaststaat dat [verweerster] de verzekering heeft aangevraagd en de mededelingsplicht dan ook slechts haar betreft,
- de conclusie van de rechtbank dat het beroep van Aegon op art. 251 K gegrond is omdat [betrokkene 1] bij de verzekeringsaanvraag ten behoeve van [verweerster] geen melding heeft gemaakt van de genoemde omstandigheden, geen stand kan houden, en
- het beroep van Aegon op art. 251 K faalt omdat zij niet heeft gesteld dat [verweerster] relevante feiten heeft verzwegen of onjuiste opgaven heeft gedaan, en nog minder welke deze opgaven zouden zijn.
2.5. Gelijk het hof in r.o.14 terecht heeft overwogen kan een verzekeraar zich alleen beroepen op verkeerde opgave of verzwijging door de verzekeringnemer, de partij met wie de verzekeraar de verzekering heeft gesloten. Het is op de verzekeringnemer dat de mededelingsplicht rust [3] . In cassatie is ook niet bestreden het oordeel van het hof dat [verweerster] als de wederpartij/verzekeringnemer van Aegon geldt (zie r.o.16 met de onderbouwing in de daaraan voorafgaande overwegingen). Dat ook op [verweerster] de mededelingsplicht rust terzake van de voor de risicobeoordeling relevante feiten en omstandigheden - aan de hand van de vragenlijst in het aanvraagformulier - wordt ook door het cassatiemiddel tot uitgangspunt genomen, zoals blijkt uit de toelichting onder A van onderdeel I.
2.6. De vraag die het cassatiemiddel in de eerste plaats aan de orde stelt is of het hof op begrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat Aegon steeds uitsluitend aan haar thans besproken verweer ten grondslag heeft gelegd dat [betrokkene 1] de verzekering heeft "aangevraagd" en dat deze, gezien zijn verschillende (vroegere en huidige) functies, de in het vragenformulier gestelde vragen onjuist, althans onvolledig heeft beantwoord (r.o.10 a en b) en dat hieruit volgt dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen zou treden, indien het (mede) zou onderzoeken welke feiten en omstandigheden [verweerster] bij het aangaan van de verzekering heeft verzwegen of onjuist heeft opgegeven.
2.7. In het licht van de gedingstukken acht ik 's hofs oordeel niet begrijpelijk voor zover het concludeert dat Aegon uitsluitend zou hebben aangevoerd dat [betrokkene 1] de verzekering heeft aangevraagd. De stellingen van Aegon, hoe onduidelijk die overigens ook zijn, laten zich mijns inziens moeilijk anders lezen dan dat [betrokkene 1], die als directeur van [verweerster] het aanvraagformulier mede ten behoeve van [verweerster] heeft ondertekend, zelf mede een belang had bij de verzekering en dat daarom mede op hem een mededelingsplicht rustte. Zowel op [verweerster] als op [betrokkene 1] rustte dus volgens Aegon een mededelingsplicht. Blijkbaar heeft [verweerster], die in de toelichting op haar eerste grief bestrijdt dat [betrokkene 1] zich als "mede-aanvrager (verzekeringnemer) presenteerde", de stellingen van Aegon, zoals door de rechtbank onderschreven, ook zo opgevat.
2.8. Verder acht ik niet begrijpelijk dat het hof oordeelt dat het zich buiten de rechtsstrijd zou begeven als het zou onderzoeken welke feiten en omstandigheden [verweerster] bij het aangaan van de verzekering heeft verzwegen of onjuist opgegeven. Aegon heeft toch de nietigheid van de verzekering juist tegenover [verweerster] ingeroepen en dat kan redelijkerwijze toch niet anders betekenen dan dat de vraag aan de orde was of en zo ja in hoeverre aan [verweerster] als verzekeringnemer verzwijging of verkeerde opgave omtrent de genoemde feiten en omstandigheden door haar directeur [betrokkene 1] bij het (in elk geval mede) ten behoeve van [verweerster] invullen van het aanvraagformulier was toe te rekenen. Aegons stellingen laten zich ook moeilijk anders lezen, waar zij duidelijk mede een verband legt tussen de mededelingsplicht van [betrokkene 1] en zijn hoedanigheid van directeur van [verweerster]. Ik moge verwijzen naar de door het hof geciteerde passages uit de gedingstukken en de passages in de toelichting op middelonderdeel I. Het waterdichte schot dat het hof in de stellingen van Aegon leest tussen enerzijds [verweerster] en anderzijds [betrokkene 1], kan ik daarin werkelijk niet aantreffen. Door de stellingen van Aegon in feite te reduceren tot volstrekte zinloosheid doet het hof Aegon mijns inziens in onaanvaardbare mate te kort.
2.9. Ik meen dan ook dat onderdeel I van het middel, dat klachten van deze strekking bevat, slaagt.
2.10. Op grond hiervan meen ik dat ook onderdeel II slaagt. De stellingen van Aegon laten zich niet anders lezen dan dat zij mede aan haar beroep op art. 251 K ten grondslag heeft gelegd dat [verweerster] als verzekeringnemer kan worden toegerekend dat haar directeur geen mededeling heeft gedaan van de genoemde feiten en omstandigheden.
2.11. Zo heeft het hof zich de weg afgesneden naar een beoordeling van de vraag of die toerekening in de onderhavige zaak gerechtvaardigd is. Nu kan ik daarover wel opmerkingen maken, maar ik meen mij daarvan te moeten onthouden. Het hangt erg van de feiten en omstandigheden van het geval af of de verzekeringnemer, in dit geval [verweerster] en uiteraard [betrokkene 1] in zijn hoedanigheid van directeur van [verweerster], heeft behoren te begrijpen dat de vragen op het aanvraagformulier mede betrekking hadden op de bewuste gegevens.
2.12. Onderdeel III gaat mijns inziens niet op omdat het feitelijke grondslag mist. In 's hofs oordeel ligt niet het door het middelonderdeel daarin gelezen oordeel besloten.
2.13. Overigens gaat het onderdeel in zijn algemeenheid te ver. In het algemeen kan naar mijn mening niet gezegd worden dat bij een verzekering als de onderhavige die wordt afgesloten door een besloten vennootschap, deze steeds en ook zonder specifieke daarop gerichte vragen - die in casu ontbraken - behoort te begrijpen [4] dat ook inlichtingen moeten worden verstrekt die betrekking hebben op omstandigheden die de directeur/groot aandeelhouder en gelieerde vennootschappen betreffen [5] . Hoe zwaar het identiteitsverschil hier moet wegen zal, naar ik meen van gegeven tot gegeven kunnen verschillen. Het kan heel wel denkbaar zijn dat een BV of NV behoort te begrijpen dat bepaalde omstandigheden die een nauw gelieerde vennootschap - een volle dochter of een moeder bijvoorbeeld - betreffen, voor de verzekeraar van belang zijn.
2.14. Wel zou ik menen dat uitgangspunt het identiteitsverschil moet zijn - geen vereenzelviging -, dat in beginsel moet meebrengen dat andere (rechts-)personen dan de verzekeringnemer zelf hebben te gelden als derden, terwijl in het algemeen de verzekeringnemer ervan mag uitgaan dat de verzekeraar in de eerste plaats beoogt in kennis te worden gesteld van voor de risicobeoordeling relevante feiten en omstandigheden betreffende de verzekeringnemer zelf [6] .
2.15. Voor het onderhavige geval verdient opmerking dat het hof in deze zaak "een andere belanghebbende" in het aanvraagformulier heeft opgevat als verwijzende naar een "medeverzekeringnemer/verzekerde" [7] .
2.16. Middelonderdeel IV loopt reeds daarop vast dat een oordeel, ook een rechtsoordeel, in kort geding de rechter in de bodemprocedure niet bindt [8] . Ik zie geen aanleiding om daarvan op grond van de goede procesorde of enig beginsel van behoorlijke rechtspleging, waarvan de schending mij overigens niet duidelijk is, in een zaak als de onderhavige af te wijken, ook al was de uitkomst voor Aegon nog zo verrassend.
2.17. Nu de eerste twee middelonderdelen naar mijn mening slagen, bereik ik de volgende conclusie.
3. CONCLUSIE
Deze strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 oktober 1995 en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam of een ander aangrenzend hof.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Zie r.o.2 van het arrest waarin wordt verwezen naar de door de rechtbank in r.o.1 van haar vonnis vastgestelde feiten, alsmede r.o. 3 en 4 van het arrest.
2.Zie de samenvatting van het verweer van Aegon in het vonnis van de rechtbank.
3.Zie bijvoorbeeld art. 7.17.1.4 NBW. Het geval dat de verzekering (mede) de belangen van een derde dekt laat ik buiten beschouwing, zie lid 2 van genoemd artikel en Scheltema/Mijnssen, 1991, p.228 e.v .; Wansink/Van Garderen- Groeneveld, Verzwijging bij verzekeringsovereenkomsten, 1993, nr.13.
4.Zie voor het criterium HR 1 december 1995, RvdW 1995, 257 en 9 februari 1996, RvdW 1996,54; aangehaald in HR 13 september 1996, RvdW 1996,171.
5.Vgl. ten aanzien van vragen naar het strafrechtelijk verleden HR 13 september 1996, RvdW 1996,171 met gegevens in de conclusie.
6.Zie in deze zin Hof Den Haag 20 februari 1996, NJ Kort 1996, 29. Vgl. voor het identiteitsverschil HR 24 juni 1995, NJ 1995, 578; HR 16 juni 1995, NJ 1996, 214 (m.nt.J.M.M.Maeijer). Vgl. voor het geval van misbruik HR 9 juni 1995, NJ 1996, 213.
7.Vgl. de andere interpretatie van Uw Raad in de in noot 5 vermelde uitspraak in r.o.3.4, tweede alinea, tweede volzin. Vgl. daarmee de conclusie OM onder 2.9-2.10.
8.8 Zie Schenk/Blaauw, Het kort geding, A. Algemeen deel, Serie recht en praktijk nr. 10, 1992, p. 17 en de volgende rechtspraak: HR 11 februari 1994, NJ 1994, 651; HR 2 december 1966, NJ 1967, 353; HR 10 januari 1958, NJ 1958, 78.