ECLI:NL:PHR:1996:53

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 1996
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
8793
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • P. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverhaal en overschrijding van de appeltermijn door foutieve Rechtsmittelbelehrung

In deze zaak gaat het om een bijstandsverhaal waarbij de Rechtbank te Zwolle op 15 juni 1995 heeft bepaald dat de verzoeker tot cassatie, betrokkene, een maandelijkse bijdrage van f 850,- aan de Gemeente moet betalen voor de bijstand die aan zijn voormalige echtgenote en kind is verleend. Betrokkene heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het Arnhemse Hof, maar werd op 21 november 1995 niet ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De vraag die in cassatie aan de orde is, betreft de verschoonbaarheid van deze termijnoverschrijding, mede in het licht van een foutieve 'Rechtsmittelbelehrung' die aan de beschikking was gehecht. De Hoge Raad oordeelt dat de appeltermijn inderdaad is overschreden, maar dat de foutieve informatie over de termijn niet automatisch leidt tot verschoonbaarheid. De advocaat van betrokkene had geacht moeten worden op de hoogte van de toepasselijke procesrechtelijke bepalingen, en de Hoge Raad concludeert dat de omstandigheden niet zodanig zijn dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

DA/PJ
Rekestnr. 8793
Parket, 18 juni 1996
Mr Asser
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen:
De Gemeente Lelystad
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding
1.1. Bij beschikking van 15 juni 1995 heeft de Rechtbank te Zwolle op een op de voet van art. 68a jº art. 63 ABW ingediend verzoek van verweerster in cassatie - de Gemeente - bepaald dat verzoeker tot cassatie - betrokkene - als bijdrage in de kosten die de Gemeente heeft in verband met aan de voormalige echtgenote en het kind van betrokkene verleende bijstand aan de Gemeente vanaf 1 mei 1994 f 850,- per maand voor de nog komende termijnen telkens bij vooruitbetaling zal voldoen.
1.2. Tegen deze beschikking is betrokkene bij het Arnhemse Hof in hoger beroep gekomen bij een op 24 juli 1995 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift.
1.3. Na de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van het hof van 26 oktober 1995 heeft de advocaat van betrokkene op 15 november 1995 nog een brief gezonden aan het hof in verband met de door het hof ambtshalve ter zitting geopperde vraag of betrokkene ontvankelijk was in zijn appel wegens overschrijding van de appeltermijn.
1.4. Bij beschikking van 21 november 1995 heeft het hof betrokkene wegens termijnoverschrijding niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
1.5. Bij verzoekschrift, ter griffie van Uw Raad ingekomen op 29 december 1995, heeft betrokkene tegen die beschikking cassatie ingesteld met een uit twee onderdelen opgebouwd middel. De Gemeente heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Nu het inleidende verzoekschrift dateert van 31 oktober 1994 is in deze zaak het, naar het hof terecht heeft vastgesteld, vóór 1 april 1995 geldende procesrecht van toepassing [1] .
2.2. Dat betekent dat ingevolge het te dezen van toepassing zijnde art. 828i lid 1 (oud) Rv [2] het hoger beroep diende te worden ingesteld binnen drie weken na de uitspraak, zoals het hof eveneens met juistheid heeft geoordeeld.
2.3. Vast staat dus dat betrokkene de appeltermijn heeft overschreden. Maar eveneens staat de onjuistheid vast van de door de griffier van de rechtbank aan de voet van de beschikking van 15 juni 1995 geplaatste vermelding dat van deze beschikking hoger beroep kon worden ingesteld "
binnen twee maandenna de hierboven vermelde dag" [3] , dat wil zeggen na dag van de uitspraak van die beschikking.
2.4. In een zaak als deze is het bepaalde in art. 6:11 jº art. 6:24 Awb van overeenkomstige toepassing [4] . Die bepaling luidt:
"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest".
2.5. Het hof heeft blijkens de betreden beschikking kennis genomen van de brief van de advocaat van betrokkene van 15 november 1995. Aangenomen moet daarom worden dat het hof rekening heeft gehouden met de daarin genoemde argumenten, met name met het daarin onmiskenbaar gedane beroep op de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
2.6. In de tweede zin van r.o. 3.3 van de bestreden beschikking, luidende:
"Uit de stukken en het besprokene ter zitting is ook niet gebleken van zodanige omstandigheden dat daarover anders zou moeten worden beslist",
ligt naar mijn mening besloten dat het hof in met name genoemde brief geen feiten en omstandigheden heeft aangetroffen die het oordeel zouden kunnen wettigen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was in de zin van art. 6:11 ABW.
2.7. In het onderhavige geval zijn twee omstandigheden van belang. In de eerste plaats de foutieve "Rechtsmittelbelehrung" aan de voet van de beschikking - het stempel is waarschijnlijk op grond van een routine geplaatst ter uitvoering van het nieuwe art. 805 lid 2 Rv. Maar die bepaling is bij mijn weten in zaken als deze niet van toepassing. In de tweede plaats is van gewicht dat betrokkene in de eerste aanleg en in appel werd bijgestaan door een advocaat, die geacht mag worden ter zake deskundig te zijn en op de hoogte van de toepasselijke bepalingen van procesrecht.
2.8. Aangenomen kan worden dat het hof deze twee omstandigheden tegen elkaar heeft afgewogen en de laatste omstandigheid de doorslag heeft laten geven.
2.9. Aldus opgevat geeft 's hofs oordeel naar ik meen geen blijk van een onjuiste opvatting aangaande het bepaalde in art. 6:11 ABW. Ook in het bestuursrecht behoeft een foutieve "Rechtsmittelbelehrung", bijvoorbeeld op grond van art. 3:45 of 6:23 [5] Awb, niet zonder meer tot het oordeel te leiden dat een termijnoverschrijding verschoonbaar is [6] . En wat het huidige art. 805 lid 2 Rv betreft zou ik willen opmerken dat partijen die in de procedure worden bijgestaan door advocaten aan een onjuiste vermelding, behoudens bijzondere omstandigheden, geen rechten kunnen ontlenen [7] . Het is nu juist de specifieke deskundigheid van de advocaat die hier de eerste bron van informatie voor de betrokken partij behoort te zijn [8] .
2.10. Bij het voorgaande wil ik nog wel aantekenen dat een andere uitkomst meer bevrediging zou hebben geschonken. De betrokkene wordt nu slachtoffer van een cumulatie van fouten van al degenen die het zouden hebben moeten weten: in de eerste plaats de griffier die een fout maakt in de vermelding van de appeltermijn en in de tweede plaats de advocaat die niet meteen die fout heeft ontdekt. Ik zie echter geen mogelijkheid onder het huidige Nederlandse procesrecht om de betrokkene te ontheffen van de gevolgen van de fout die zijn advocaat heeft gemaakt [9] .
2.11. Het komt mij voor dat de beide onderdelen van het middel op het voorgaande afstuiten.
3. CONCLUSIE
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Zie art. X van de Wet van 7 juli 1994, Stb.1994, 570, in werking getreden op 1 april 1995.
2.Zie het oude art.828a lid 1 aanhef en onder 6e Rv.
3.Onderstreping in het origineel.
4.HR 27 oktober 1995, NJ 1996,121; HR 24 maart 1995, NJ 1995, 347; HR 27 mei 1994, NJ 1994,609.
5.Vgl. ook de art. 7:12 lid 4 en 7:26 lid 5 Awb.
6.Zie de parlementaire geschiedenis van art. 3:45 Awb, te vinden in Daalder/De Groot, De parlementaire geschiedenis van de Algemene wet bestuursrecht, Eerste tranche, 1993, p. 233- 234; en van art.6:11, p.298-301; T & C Awb (Van Buuren), art.3:45, aant.2; (Polak) aant. op art.6:11 en 6:23.
7.7 In deze zin Schaafsma-Beversluis/Keijser, Het nieuwe personen- en familieprocesrecht, 1995, art.805, aant.8, p.55, verwijzend naar HR 16 oktober 1992, NJ 1993,2, in welke beschikking het echter ging om door de betrokkene met de griffie gepleegd overleg en niet over de uitvoering door de griffie van een door de wet voorgeschreven mededelingsplicht; zie voor een korte samenvatting van de parlementaire geschiedenis losbl. Burg. Rechtsvordering (Doek), art.805, aant.3.
8.Dat was ook een argument voor de regering om ondanks aandrang vanuit de Kamer in art.805 niet op te nemen dat in elke beschikking vermeld diende te worden hoe en binnen welke termijn hoger beroep kon worden ingesteld. Zie de MvA II, Kamerstukken II, 1992-1993, 22 487, nr.6, p.7. Elders, Nota n.a.v. het Eindverslag, Kamerstukken II 1993-1994, nr.9, p.3, spreekt zij van een "eenvoudige wijze" waarop (in de mededeling als bedoeld in art. 805 lid 2) partijen worden geïnformeerd.
9.Ik roep in dit verband in herinnering de noot van Vranken onder de twee beschikkingen van Uw Raad, HR 13 oktober 1989, NJ 1990,495 en HR 17 november 1989, NJ 1990,496.