Conclusie
zitting 29 nov. 1996
Conclusie inzake
2) [verweerder 2]
Dit eigen gebruik betrof de uitbreiding van de beschikbare ruimte voor hun eigen restaurant. [de bistro] , gevestigd in het pand dat grenst aan het gehuurde en dat eveneens eigendom is van [verweerders]
Met betrekking tot dit dringend eigen gebruik hebben [verweerders] een verklaring van zes van hun personeelsleden in het geding gebracht, die luidt:
[eiseres] heeft bij brief van 13 februari 1992 laten weten niet met de opzegging in te stemmen.
Twee vergunningen, benodigd voor de door [verweerders] gewenste uitbreiding, zijn door [verweerders] na het tussenvonnis in hoger beroep in de onderhavige procedure aangevraagd en vervolgens verleend (bouwvergunning van 24 juni 1994 en APV-vergunning van 30 September 1994).
Tenslotte heeft [eiseres] bij memorie van grieven een tweetal in het verleden in opdracht van [verweerders] gemaakte tekeningen in het geding gebracht, met plannen voor de verbouwing van de eerste en tweede verdieping van het gehuurde in een aantal appartementen. Blijkens hun stellingen in de onderhavige procedure beoogden [verweerders] deze verdiepingen te gebruiken voor zaalverhuur.
[eiseres] verweerde zich en beriep zich in de eerste plaats op de zelfstandigheid van de boven de bedrijfsruimte gelegen woonruimte, zodat de vordering van [verweerders] volgens haar slechts betrekking kon hebben op de bedrijfsruimte (begane grond). Daarnaast betwistte [eiseres] dat [verweerders] het gehuurde werkelijk dringend nodig hadden voor eigen gebruik, waarbij zij onder meer wees op de (stagnerende) omzet van de Bistro , waaruit zou volgen dat van ruimtegebrek geen sprake was, en op speculatieve doeleinden van [verweerders] die achter de gewenste beëindiging van de huurovereenkomst zouden schuilen. Tenslotte meende [eiseres] dat haar belangen als huurster bij voortzetting van de overeenkomst zwaarder wogen dan de belangen van [verweerders] bij beëindiging. Primair concludeerde [eiseres] dan ook tot afwijzing van de vordering; subsidiair tot toewijzing onder toekenning van een vergoeding aan haar van f 400.000,-- ten laste van [verweerders]
Bij vonnis van 2 december 1992 verwierp de kantonrechter dit verweer van [eiseres] en oordeelde hij dat sprake was van een onzelfstandige woning en dat door [verweerders] aannemelijk was gemaakt dat zij het verhuurde persoonlijk in gebruik wilden nemen, waartoe zij het dringend nodig hadden. Onder aanhouding van iedere verdere beslissing gelastte de kantonrechter, mede gezien de subsidiair gevraagde beëindigingsvergoeding, een inlichtingen- en schikkingscomparitie.
Na schriftelijke toelichting en repliek hebben partijen arrest gevraagd.
middel in het principale cassatieberoepis gericht tegen het eindvonnis van de rechtbank.
Het bevat in de eerste plaats de klacht dat de Rechtbank ten onrechte de serieuze wil van [verweerders] om het pand persoonlijk in gebruik te nemen aannemelijk heeft geoordeeld, aangezien [verweerders] de vergunningen pas in een zeer laat stadium (na het tussenvonnis van 22 december 1993) hebben aangevraagd. Kennelijk gaat het middel ervan uit dat bij een verhuurder die z6 laat is met het vragen van een vergunning voor een bepaald gebruik van het gehuurde, nooit een (voldoende sterke) serieuze wil tot dat gebruik aanwezig kan zijn.
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Uit de vonnissen blijkt dat de rechtbank voor de aannemelijkheid van dringend eigen gebruik, niet, positief, eist dat de benodigde vergunningen aangevraagd of verkregen zijn, maar, negatief, aanneemt dat een beroep op dringend eigen gebruik zal falen indien reeds op voorhand onaannemelijk is dat de benodigde vergunningen zullen worden verkregen. Hiermee heeft de rechtbank een juiste maatstaf aangelegd; zie HR 27 april 1979, NJ 1979, 493 m.nt. PAS en HR 21 december 1979, NJ 1980, 103. Eerstgenoemd arrest had betrekking op art. 7A:1628 lid 1 sub a BW, welke bepaling op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als art. 1631a lid 2 onder 2°; zie HR 10 maart 1989, NJ 1989, 490 m.nt. PAS en Asser-Abas, Bijzondere overeenkomsten II (1990), nrs. 264 en 280.
Het oordeel van de rechtbank dat aan deze maatstaf is voldaan is niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing in cassatie leent dit oordeel zich niet.
Het tijdstip waarop de vergunningen waren aangevraagd is gezien het voorgaande door de rechtbank terecht niet beslissend geacht voor de vraag of er een serieuze wil tot eigen gebruik bestond. Zelfs als [verweerders] helemaal geen vergunningen hadden aangevraagd, had de rechtbank immers tot hetzelfde oordeel kunnen komen, indien zij op andere gronden had kunnen aannemen dat de vergunningen geen onvermijdelijk obstakel voor het gewenste gebruik zouden vormen.
De rechtbank heeft deze plannen kennelijk beschouwd als tot het verleden behorend en derhalve niet meer relevant voor de beoordeling, op het tijdstip van het te wijzen vonnis, van het bestaan van een serieuze wil tot eigen gebruik. Daarbij is van belang dat deze beoordeling betrekking had op de bedrijfsruimte op de begane grond, terwijl de voormelde plannen uitsluitend betrekking hadden op de eerste en tweede verdieping van het gehuurde, welke de rechtbank als een ten opzichte van de bedrijfsruimte zelfstandige woonruimte heeft aangemerkt.
De klacht dat de rechtbank aan dit betoog ongemotiveerd voorbij is gegaan, mist feitelijke grondslag; zie r.o. 4 in fine.
De klacht dat de rechtbank de juistheid van deze stellingen had dienen te onderzoeken, stuit m.i. reeds af op het feit dat [eiseres] daarvan geen bewijs heeft aangeboden. Bovendien behoeft de rechter op feitelijke stellingen die in een zodanig laat stadium voor het eerst worden gedaan, geen acht meer te slaan; zie Zie Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 1992, nr 29 en 32; Snijders/Wendels, civiel appel, 1992, nr. 6.7.2 en 6.5.2; losbl. Burg.Rv [Wedeven], aant. 1 op art. 347; HR 27 juni 1980, NJ 1980, 635; HR 13 juni 1986, NJ 1987, 680 m.nt. JCS; HR 11 april 1986, NJ 1987, 433 m.nt. WHH; HR 27 September 1991, NJ 1991, 801; en HR 10 maart 1995, NJ 1996, 299 m.nt. HJS.
middel in het incidentele cassatieberoepkomt in drie onderdelen op tegen de beslissing in het tussenvonnis dat er niet een zodanige samenhang en economisch verband tussen de bedrijfsruimte en de daarboven gelegen woonruimte aanwezig is dat gesproken kan worden van onzelfstandige woonruimte in de zin van artikel 7A:1624 lid 2 BW (zie hierboven nr. 3).
Onderdeel 1klaagt over een tweetal stellingen van [verweerders] die door de rechtbank ten onrechte niet zouden zijn besproken, te weten; dat de huurovereenkomst de verplichting voor de huurder bevat het gehuurde zelf te gebruiken (art. 3 algemene bepalingen, prod A bij de conclusie van repliek van [verweerders] , vgl. het gestelde op p. 3 van deze conclusie) en dat er - naast de eigen ingang van de bedrijfsruimte - een inwendige verbinding is tussen de bedrijfsruimte en het woongedeelte in de vorm van een gemeenschappelijke hal (zie p. 3 van de conclusie van repliek van [verweerders] ).
In
onderdeel 2klaagt het middel over de maatstaf die de rechtbank bij haar beoordeling hanteert, nu de rechtbank daarmee ten onrechte de gebruiksmogelijkheden van de woning relevant zou hebben geacht, in plaats van wat partijen zijn overeengekomen en of er een bouwtechnische verbondenheid tussen de woning en de bedrijfsruimte bestaat.
Onderdeel 3tenslotte klaagt over de door de rechtbank voor haar oordeel gehanteerde gronden, waarvan wordt gesteld dat zij niet uitsluiten dat de woning onzelfstandig is.
In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 2 december 1977 had de rechtbank geoordeeld dat er sprake was van een onzelfstandige woning, nu er slechts een huurovereenkomst was, met daarin een huursom voor bedrijf en woning, een gasmeter voor het gehele pand en een inwendige verbinding tussen de ruimtes, en ondanks het feit dat de woning (ook) een eigen opgang had en de bedrijfsruimte niet door de huurster (en bewoonster) zelf werd gebruikt.
De Hoge Raad verwierp de tegen dit oordeel ingebrachte klacht voorzover die berustte op de (onjuiste) stelling dat onder onzelfstandige woning slechts mag worden verstaan de woning die uit hoofde van haar feitelijke inrichting niet zelfstandig (= los van de bedrijfsruimte) kan worden verhuurd. Voor het overige achtte de Hoge Raad de beslissing van de rechtbank niet innerlijk tegenstrijdig, en voldoende gemotiveerd.
Mede gelet op HR 24 dec. 1993, NJ 1994, 215 en 28 januari 1994, NJ 1994, 421 m.nt. PAS kan voorts worden aangenomen dat voor de kwalificatie van de woning belang toekomt aan hetgeen partijen omtrent het gebruik van de woning voor ogen heeft gestaan.
Uit de lagere rechtspraak komt eveneens het beeld naar voren dat een grote diversiteit aan feitelijke omstandigheden tezamen bepaalt of van een (on)zelfstandige woning in de zin van art. 7A:1624 lid 2 BW sprake is. Men zie Hof 's-Hertogenbosch 1 februari 1984, NJ 1985, 60; Ktr Leiden 23 februari 1972, Prg 1972, 757; Ktr 's-Hertogenbosch 14 februari 1974, Prg 1974, 911; Ktr Hilversum 15 oktober 1974, Prg 1975, 1017; Ktr Amsterdam 24 februari 1977, Prg 1978, 1226; Ktr Rotterdam 14 april 1982, Prg 1982, 1804; Pres Rb Breda 28 juni 1983, KG 1983, 221; Ktr Delft 17 december 1992, Prg 1993, 3892.
Gezien het voorgaande wekt het geen verbazing dat Abas opmerkt dat de omvang van het begrip 'onzelfstandige woning' allerminst vast ligt (Asser-Abas, a.w. nr. 241). In de literatuur worden de genoemde uitspraken besproken en worden voor de beoordeling relevante omstandigheden opgesomd, eveneens zonder dat een daaruit een duidelijke definitie naar voren komt. Zie De Mol, Huurrecht (1980), p. 314-316; De Jong, De beperkte bescherming van de onderhuurder van (on)zelfstandige woonruimte die tot middenstandsbedrijfsruimte behoort, Prg 1987, p. 30-31; Croes, Over huur en onderhuur (1991), p. 116-117; Smit, Huurrecht bedrijfsruimten (1993), p. 43-48; Dozy/Jacobs, Hoofdstukken huurrecht voor de praktijk (1994), p. 308-309; Oldenhuis c.s., Hoofdlijnen in het huurrecht (1995), p. 189-191; Pitlo/Croes, Bijzondere overeenkomsten (1995), p. 163-164; Praktijkboek onroerend goed (red. Middag), IIC Huur, nr. 172.
Het gaat bij de beoordeling van de (on)zelfstandigheid van de woning in de eerste plaats derhalve om een feitelijke beslissing, waarbij niet op voorhand een of meer bepaalde omstandigheden doorslaggevend zijn, zodat motiveringsklachten in cassatie tegen de beslissing van de feitenrechter niet snel tot succes zullen kunnen leiden. Op basis van wetsgeschiedenis en rechtspraak komt bij deze beoordeling in ieder geval belang toe aan de inhoud van de huurovereenkomst en de bedoeling van partijen (verhuur woning als den geheel met een bedrijfsruimte?); en aan de vraag of zelfstandig gebruik van de woning door een ander dan de huurder van de bedrijfsruimte op overwegende praktische bezwaren zou stuiten. Bij dit laatste moeten alle omstandigheden van het geval (bijvoorbeeld een huurprijs; een of meer meters voor gas, licht en water; eigen ingang; inwendige verbinding tussen de ruimten en het belang van de woning voor exploitatie van het bedrijf) worden meegewogen, waarbij overigens de feitenrechter niet gehouden is alle mogelijke omstandigheden expliciet te bespreken.
De door [verweerders] in
onderdeel 1genoemde stellingen behoefden de rechtbank niet tot een ander oordeel te brengen, noch behoefde de rechtbank in haar motivering alle stellingen van [eiseres] met zoveel woorden te bespreken. De beslissing van de rechtbank is niet onbegrijpelijk en niet onvoldoende gemotiveerd. Voor wat betreft de inhoud van de twee door de rechtbank niet gehonoreerde stellingen van [verweerders] teken ik nog aan dat een verplichting het gehuurde zelf te gebruiken (voorkomend in de algemene huurvoorwaarden) zeer gangbaar is en derhalve weinig kan zeggen over de bedoelingen van partijen bij het aangaan van de onderhavige huurovereenkomst; en dat de rechtbank kennelijk meer belang heeft gehecht aan de eigen opgang van de woning dan aan de inwendige verbinding tussen het bedrijf en de woonruimte.
Zoals hiervoor reeds aan de orde is gekomen, kunnen deze omstandigheden echter zeker relevant zijn bij de beoordeling of van een (on)zelfstandige woning sprake is en is deze beoordeling overigens aan de feitenrechter voorbehouden, zodat ook dit onderdeel faalt. Afsluitend wijs ik er nog op dat, naast deze omstandigheden, ook het feit dat [verweerders] blijkens oudere plannen zelf voornemens waren de woning te verbouwen tot zelfstandige appartementen, door de rechtbank aan de onderhavige beslissing ten grondslag is gelegd.