D. . Middel I bestrijdt deze wetstoepassing.
E. . De wettelijke regeling leidt tot een vicieuze cirkel. Verliest een lichaam ten gevolge van de inwerkingtreding van de wet van 1990 zijn status, dan wordt zijn boekjaar gesplitst. Derhalve vangt de termijn voor voldoening aan de doorstootverplichting aan met ingang van 1 juli 1990, zodat deze met 28 februari 1991 eindigt. Is dan niet aan de doorstootverplichting voldaan, dan treedt dientengevolge statusverlies op met ingang van 1 januari 1990. Derhalve is het statusverlies niet het gevolg van de inwerkingtreding van de wet, zodat het boekjaar niet gesplitst wordt. Dus eindigt het boekjaar met 31 december 1990, zodat de termijn voor de voldoening aan de doorstootverplichting eindigt met 31 augustus 1991, waaraan voldaan is. Derhalve was er op 1 januari 1990 nog geen statusverlies en brengt eerst de inwerkingtreding van de wet met ingang van 1 juli 1990 het statusverlies mee. Enz.
F. . Het lijkt mij duidelijk dat deze vicieuze cirkel doorbroken moet worden op de wijze die de Staatssecretaris in zijn hiervóór onder 2.4 geciteerde mededeling heeft aangegeven.
G. . Ook door de partijen in deze procedure is aanvaard dat er voor de heffing van de vennootschapsbelasting in 1990 twee boekjaren onderscheiden moeten worden. Daarmee is dit punt buiten de rechtsstrijd.
H. . Dit brengt mee dat de heffing van de vennootschapsbelasting over 1990 in twee gedeelten geschiedt, dat niet tijdig aan de doorstootverplichting is voldaan en dat de herbeleggingsreserve opgenomen wordt in de winst over het 1e halfjaar 1990.
I. . Nu is de strekking van art. II van de wet van 1990 blijkens de toelichting bij het amendement-Vreugdenhil de afrekening over de herbeleggingsreserve bij beleggingsinstellingen die ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet hun status verliezen, naar het bijzondere tarief te laten plaatsvinden.
J. . Aan deze strekking is voldaan: de belanghebbende verliest als gevolg van de inwerkingtreding van de wet haar status. Wat er verder gebeurt, is weer gevolg daarvan.
K. . De tekst van de wet spreekt over "een lichaam dat met ingang van de datum van de inwerkingtreding van deze wet (...) niet langer als een beleggingsmaatschappij wordt aangemerkt".
L. . Ook daaraan is voldaan: tot aan de inwerkingtreding van de wet was de belanghebbende een beleggingsmaatschappij en vervolgens verloor zij deze status. Dat daarna door de gecombineerde terugwerkende kracht van de nieuwe bepalingen, art. 28, lid 2, aanhef en letter b, Wet Vpb. 1969 en art. 10, lid 3, BBI het statusverlies werd teruggeschoven naar 1 januari 1990, kan aan de werking van art. II van de wet van 1990 naar mijn oordeel niet meer afdoen.
M. . Vervolgens spreekt art. II van de wet van 1990 over "het jaar" en "dat jaar", waarmee bezwaarlijk iets anders bedoeld kan zijn dan in art. 10, lid 3, 2e volzin, BBI, naar welk voorschrift art. II van de wet van 1990 verwijst.
N. . Derhalve geldt het bijzondere tarief voor het jaar waarin de herbeleggingsreserve in de winst wordt opgenomen, dat is het 1e halfjaar 1990.
O. . Ik meen dan ook dat middel I faalt.
P. . Ambtshalve merk ik op dat het Hof, dat zijn beslissing op de redelijkheid grondde, het verlies over het 2e halfjaar 1990 met de herbeleggingsreserve verrekende op grond dat het belastbare bedrag over het 2e halfjaar 1990 indien de herbeleggingsreserve daartoe behoord zou hebben, op dit saldo bepaald zou zijn, zodat het bijzondere tarief op geen hoger bedrag toegepast had kunnen worden.
Q. . Aangezien ik meen, dat reeds normale uitlegging van art. II van de wet van 1990 leidt tot de toepassing van het bijzondere tarief op de in de winst over het 1e halfjaar 1990 begrepen herbeleggingsreserve, dunkt mij de aftrek van het verlies niet geboden.
R. . Evenwel heeft het Hof overwogen (onder 4, blz. 6):