Conclusie
voornoemd verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.’’
Parket bij de Hoge Raad
In deze zaak heeft de Ontvanger van de Belastingdienst een faillissementsaanvraag ingediend tegen [verweerder]. De aanvraag was gebaseerd op het feit dat [verweerder] in een toestand verkeerde waarin hij had opgehouden te betalen. De Ontvanger noemde twee onbetaalde aanslagen en een schuld aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) als redenen voor de aanvraag. De rechtbank te Dordrecht wees het verzoek op 4 december 1996 af, omdat onvoldoende bewijs was geleverd voor de vorderingen van de Ontvanger. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de ING-Bank gedekt was door onroerend goed en dat er geen summier bewijs was van de betalingsonmacht van [verweerder].
De Ontvanger ging in hoger beroep en het Gerechtshof te 's-Gravenhage verklaarde op 4 maart 1997 [verweerder] alsnog failliet. Het hof verwierp de argumenten van [verweerder] dat de Ontvanger in strijd had gehandeld met de Leidraad Invordering. Het hof oordeelde dat de Ontvanger een redelijk belang had bij de faillissementsaanvraag, gezien de aanzienlijke invorderingskosten die hij had gemaakt. Het hof concludeerde dat de Ontvanger niet lichtvaardig had gehandeld en dat de aanvraag niet in strijd was met de Leidraad.
[Verweerder] ging in cassatie, maar het cassatiemiddel faalde op verschillende punten. Het hof had vastgesteld dat de vorderingen van de Ontvanger summierlijk waren gebleken en dat er geen lopende procedures waren tegen de aanslagen. Het hof oordeelde ook dat de Ontvanger niet in strijd had gehandeld met de Leidraad Invordering en dat de mededeling aan [verweerder] over de aanvraag niet noodzakelijk was voor de geldigheid ervan. De conclusie van de Procureur-Generaal strekte tot verwerping van het beroep.