B. . Onderdeel 2 van de bij deze conclusie gevoegde bijlage bevat gegevens over toetsing aan het Verdrag, op 4 november 1950 te Rome gesloten, tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
C. . De thans te beslissen zaak onderscheidt zich van een, in het woord van Feteris, "doorsnee" belastingzaak doordat de aansprakelijkstelling van een bestuurder voor een belastingschuld naast publiekrechtelijke trekken tevens privaatrechtelijke trekken heeft die "doorsnee" belastingzaken niet hebben.
D. . Als zulke privaatrechtelijke trekken meen ik te kunnen opperen:
1. . de gemeenschappelijke regeling voor sociale-verzekeringspremies en belastingen;
2. . de samenhang met de relatie werkgever-werknemer die ten grondslag ligt aan de inhoudings- en afdrachtplicht voor de loonbelasting;
3. . de samenhang met de relatie ondernemer-concurrenten.
E. . Daar staan als duidelijk publiekrechtelijke trekken tegenover:
1. . de hulpfunctie die de aansprakelijkheidsregeling heeft ten opzichte van het fiscaalrechtelijke heffingssysteem;
2. . het solidariteitsaspect ten opzichte van alle rechtsgenoten.
F. . Bij afweging van het een tegen het ander meen ik dat het publiekrechtelijke aspect duidelijk prevaleert.
G. . Ik acht daarom art. 6, lid 1, EVRM op deze zaak niet van toepassing.
H. . Voor geval Uw Raad hierover anders zou oordelen, merk ik op dat uit de gegevens over het tijdsverloop als grote lacune uitsluitend naar voren komt de tijdsspanne tussen de aanvulling van het beroepschrift en het vertoogschrift.
I. . Daarover had de belanghebbende zich jegens het Hof of de rechter-commissaris kunnen beklagen, maar uit de stukken blijkt niet dat hij dat gedaan heeft.
J. . Ik meen daarom dat ook voor geval art. 6, lid 1, EVRM wel van toepassing is, de desbetreffende klacht niet tot cassatie kan leiden.
K. . Derhalve faalt cassatieklacht 1.
L. . Volledigheidshalve deel ik Uw Raad mede dat ik het werk aan de thans genomen conclusie heb onderbroken toen mij bleek dat in de zaak nr. 31.731 pleidooi zou worden gevoerd, teneinde rekening te kunnen houden met hetgeen bij die gelegenheid ter sprake zou komen. Onredelijke vertraging heeft zulks naar mijn oordeel niet veroorzaakt.
VI. . Klacht 2; wetenschap van de belastingdienst.
A. . Als men het vertoogschrift van de Inspecteur letterlijk neemt, heeft deze als tussen de partijen onomstreden gesteld dat de betrokken ontvanger (tijdig) op de hoogte was van de betalingsonmacht van de BV.
B. . Zou dit juist zijn, dan wordt de gehele voortzetting van de procedure onbegrijpelijk.
C. . Ik neem daarom aan dat het vertoogschrift op dit punt een onjuistheid, althans een onduidelijkheid, bevat.
D. . Daarvan uitgaande, heeft het Hof omtrent het niet (tijdig en regelmatig) gemeld zijn van de betalingsonmacht aan de hand van de bewijsmiddelen waarover het beschikte, een, voldoende met redenen omklede, beslissing van feitelijke aard genomen.
E. . Deze beslissing kan niet met vrucht in cassatie worden aangevallen.
F. . In dit stadium kan evenmin een beroep worden gedaan op bewijsmiddelen waarover het Hof niet beschikte.
G. . Derhalve faalt cassatieklacht 2.
VII. . Conclusie.
De klachten ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,