ECLI:NL:PHR:1997:AA3354

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32003
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Van Soest
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake inkomstenbelasting en premieheffing voor een kapitein werkzaam voor een Zwitserse werkgever

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie dat is ingesteld door de belanghebbende, een kapitein die in dienst is bij een Zwitserse werkgever. De belanghebbende heeft in 1990 288 dagen op zee doorgebracht en verbleef de overige dagen in Nederland. De werkgever heeft geen belasting en premie ingehouden op het loon van de belanghebbende. De belanghebbende heeft een taxibedrijf dat is ingeschreven op zijn woonadres, maar de dagelijkse leiding is in handen van een gevolmachtigde. De belanghebbende verantwoorde de opbrengsten uit het taxibedrijf als winst uit onderneming in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting. Het geschil betreft de vraag of de belanghebbende premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen over het jaar 1990. Het Hof heeft het geschil ten nadele van de belanghebbende beslecht. De belanghebbende heeft cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij niet daadwerkelijk in Nederland arbeid heeft verricht. De Hoge Raad oordeelt dat de belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep in cassatie, omdat de termijn voor het indienen van het beroepschrift tijdig is nageleefd. De zaak wordt terugverwezen naar een ander gerechtshof voor verdere behandeling en beslissing.

Conclusie

Nr. 32.003 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbel./premie 1990 X
Parket, 30 juli 1997 tegen
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
I. . Korte beschrijving van de zaak (processueel).
A. . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna te noemen het Hof) van (vrijdag) 17 november 1995, nr. 93/2963, waarvan nog op dezelfde dag, 17 november 1995, afschrift aan de belanghebbende, X, is gezonden. Het beroep in cassatie is ingesteld door de belanghebbende.
B. . Het beroep in cassatie is door middel van een op 3 januari 1996 bij het Hof ingekomen, ongemotiveerd, door de gemachtigde van de belanghebbende ondertekend, geschrift ingesteld. Het is gedateerd 29 december 1995. Indien het in een enveloppe gesloten is geweest, blijkt zulks niet uit het dossier.
C. . Bij brief van 28 maart 1996 heeft de griffier van Uw Raad (hierna te noemen de Griffier) de gemachtigde van de belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen 4 weken schriftelijk mee te delen om welke reden(en) hij van mening is dat hij met het instellen van het beroep in cassatie niet in verzuim is geweest.
D. . Bij een andere brief van dezelfde datum heeft de Griffier de gemachtigde van de belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen 6 weken de bezwaren tegen de uitspraak van het Hof op te geven.
E. . Op 9 mei 1996 zijn bij Uw Raad twee, in één enveloppe gesloten, brieven van de gemachtigde van de belanghebbende, gedateerd 8 mei 1996, ingekomen.
1. . De ene brief houdt in:
"(...) Het beroepschrift is namens belanghebbende ter post bezorgd op 29 december 1995 in de zin dat het beroepschrift in cassatie op die dag in de dichtstbijzijnde brievenbus is gedaan. Gemachtigde kan zich nog wel herinneren dat dit op 29 december 1995 is gebeurd maar weet niet meer hoe laat en kan de ter post bezorging op 29 december 1995 ook niet verder aantonen. De reden dat het beroepschrift in cassatie ter uwer griffie is binnengekomen op 3 januari 1996 moet zijn gelegen in het algemeen bekende feit dat gedurende de dagen voor en na de nieuwjaarsviering de postbezorging zowel als de brievenbus-lediging minder regelmatig is dan gebruikelijk. (...)"
2. . De andere brief (hierna te noemen de tweede brief van 8 mei 1996) bevat na een betoog als zojuist weergegeven, een motivering van het beroep in cassatie.
F. . De staatssecretaris van Financiën (hierna te noemen de Staatssecretaris) betoogt (vertoogschrift in cassatie):
"(...) Wat betreft de ontvankelijkheid van belanghebbendes beroep zie ik geen reden te twijfelen aan de juistheid van het relaas in de brief van belanghebbendes gemachtigde van 8 mei 1996, dat ook is opgenomen in de aanvulling van het beroepschrift. (...)"
G. . Een vergelijkbare zaak is bij Uw Raad aanhangig onder nr. 32.004.
II. . Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.
A. . De Algemene wet bestuursrecht houdt in:
"(...) Afdeling 6.2 (...) Art. 6:7. De termijn voor het indienen van een (...) beroepschrift bedraagt zes weken. Art. 6:8. 1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. (...) Art. 6.9. 1. Een (...) beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. 2. Bij verzending per post is een (...) beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. (...) Art. 6:24. 1. Deze afdeling is (...) van overeenkomstige toepassing indien (...) beroep in cassatie kan worden ingesteld. (...)"
B. . Art. 17, lid 4, Wet administratieve rechtspraak belastingzaken houdt in:
"Afschrift van de uitspraak wordt (...) aan de belanghebbende (...) gezonden."
C. . Uit de gegevens volgt dat de termijn voor het instellen van beroep in cassatie verstreek met vrijdag 29 december 1995.
D. . Het namens de Staatssecretaris genomen "Besluit" van 19 mei 1995, nr. 353/DGM/5, Nederlandse Staatscourant nr. 97, Vakstudie Nieuws (VN) 1 juni 1995, blz. 1806, punt 5, houdt in (onder 3; ik geef nadere vindplaatsen in VN tussen haakjes aan):
"(blz. 1806) (...) Indien een bezwaarschrift binnen zeven weken na de dagtekening door de inspecteur is ontvangen, is het aannemelijk dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd, tenzij uit het be- (blz. 1807) zwaarschrift blijkt of anderszins is komen vast te staan dat de termijn is overschreden. Dit laatste doet zich bijvoorbeeld voor als het bezwaarschrift door belanghebbende is voorzien van een dagtekening waaruit blijkt dat het bezwaarschrift buiten de termijn ter post moet zijn bezorgd."
E. . HR 29 mei 1996, nr. 31.087, BNB 1996/283 met noot J. W. Ilsink .
1. . Uw Raad overwoog (blz. 2333, regels 25-36):
"3.2. Op het verzet (...) heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet waar maakt dat de brief waarbij het beroepschrift is verzonden en waarvan het poststempel onleesbaar is, voor het einde van de beroepstermijn (...) ter post is bezorgd. 3.3. (...) Nu (...) belanghebbende heeft verklaard dat de brief waarbij het beroepschrift is verzonden vóór het einde van de beroepstermijn (...) ter post is bezorgd en de Inspecteur deze verklaring aannemelijk achtte, diende het Hof als een ten processe vaststaand feit aan te merken dat deze brief tijdig ter post is bezorgd. (...)"
2. . Ilsink annoteerde in BNB (onder 2, blz. 2330, regels 22-25):
"(...) Weliswaar is de vraag of de indiener van een beroepschrift wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk in zijn beroep moet worden verklaard, een rechtsvraag die de rechter ambtshalve moet beantwoorden. Maar de daaraan voorafgaande vraag of het beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd, is een feitelijke."
3. . De Bruin annoteerde (blz. 496):
"(...) De belastinginspecteur van de rijksbelastingdienst heeft een voorschrift waarin staat dat hij de stelling van een reclamant dat het bezwaar tijdig is verzonden, steeds aannemelijk heeft te achten, behoudens indien de feitelijke situatie duidelijk anders is. (...) Gemeenten, provincies en waterschappen doen er verstandig aan een dergelijke regel vast te stellen."
4. . Widdershoven betoogt (1997):
"(...) De in casu relevante art. 6:7 en 6:9 Awb zijn bepalingen van openbare orde. (...) Dergelijke bepalingen staan niet ter vrijer beschikking van partijen, maar moeten voor de rechter onafhankelijk van de wil en kennis van partijen worden bewaakt. In de bestuursrechtspraak werd tot nu toe algemeen aangenomen dat deze ambtshalve rechterlijke bewaking zowel betrekking zou moeten hebben op de toepassing van het recht (...), als op de vaststelling van de feiten die voor deze toepassing bepalend zijn. (...) Voor de fiscale bestuursrechtspraak gold, althans volgens (...) P. Meyjes (...), Fiscaal procesrecht, (...) 1984, hetzelfde. Hiervan getuigt het volgende citaat op p. 89 : "(de) voor partijen bestaande mogelijkheid met de feitelijke gronden waarop zij zich beroepen, aan het geschil grenzen te stellen welke de rechter niet mag overschrijden, betekent niet dat zij door een eensgezinde poging zouden kunnen bereiken, dat de rechter de toepassing achterwege laat van bepalingen, die van openbare orde zijn. Zij kunnen hem nooit verwijten, dat hij buiten de rechtsstrijd treedt, wanneer hij ambtshalve de feiten onderzoekt, aan de hand waarvan hij moet vaststellen of dergelijke regels zijn nageleefd, al ware het ook haar wens geweest dat die vraag zou blijven rusten". (...) In zijn arrest (...) neemt de Hoge Raad van deze opvatting afstand. (...) De rechterlijke controle van beroepstermijnen wordt aldus (ten dele) afhankelijk gesteld van de door partijen vastgestelde formele waarheid. Dit verdraagt zich mijns inziens slecht met het openbare-ordekarakter van beroepstermijnen. Bovendien isoleert de (...) belastingrechter zich met deze opvatting van de andere bestuursrechters (...)"
F. . Nu de belanghebbende heeft verklaard dat de brief waarbij het beroepschrift in cassatie is verzonden, vóór het einde van de cassatietermijn ter post is bezorgd, en de Staatssecretaris deze verklaring aannemelijk acht, dient naar mijn oordeel overeenkomstig het arrest van 1996 te worden aangenomen dat de brief tijdig ter post is bezorgd.
G. . Ik zou ter tegemoetkoming aan de kritiek van
Widdershoven, waarvan ik de grond inzie, willen aannemen dat de belastingrechter - zowel het gerechtshof als Uw Raad - aan een dergelijke overeenstemming tussen de partijen niet gebonden is als de rechter zelf beter weet of te weten kan komen; dan kan hij ambtshalve zijn eigen oordeel laten prevaleren.
H. . Indien de rechter echter niet over een betere wijsheid beschikt dan die van de twijfel en hij door de bewijslast op de belanghebbende te leggen deze in bewijsnood brengt, brengt de redelijkheid mee de rechtsingang niet af te sluiten. Ik veroorloof mij het citaat uit P. Meyjes, Fiscaal procesrecht, 3e druk door J. van Soest en J. W. van den Berge, 1984, aan te vullen (nr. 2.20):
"(blz. 93) (...) Geen bewijs behoeft te worden geleverd van feiten welke de wederpartij niet ontkent (...) (blz. 95) Wanneer hij het verantwoord acht, mag de rechter (...) aan de verklaring van een partij te haren gunste bewijs ontlenen. (...)"
I. . Op grond van een en ander acht ik, waar zich verder niets daartegen verzet , de belanghebbende ontvankelijk in zijn beroep in cassatie.
III. . Korte beschrijving van de zaak (inhoudelijk).
A. . De belanghebbende, die in Nederland woont, is in dienstbetrekking bij een in Zwitserland gevestigde werkgever werkzaam als kapitein op schepen voor internationaal vervoer van goederen over zee. De schepen varen onder de vlag van Curaçao.
B. . In 1990 heeft de belanghebbende in totaal 288 dagen gevaren: van 23 januari tot en met 29 mei en van 15 juli tot en met 21 december. De overige 77 dagen verbleef hij in Nederland.
C. . De werkgever heeft in 1990 op het loon van de belanghebbende geen belasting en premie ingehouden.
D. . Voor rekening en risico van de belanghebbende wordt een taxibedrijf gedreven. In het handelsregister is de onderneming ingeschreven op het woonadres van de belanghebbende. Als correspondentieadres is vermeld het adres van B te Q, die tevens optreedt als gevolmachtigde voor de belanghebbende en het dagelijkse beheer over de onderneming voert. De belanghebbende beschikt over een taxivergunning, die hij voor ƒ 25.000,- heeft gekocht. De onderneming is aangesloten bij een taxicentrale. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit het exploiteren van een taxi met behulp van één of twee in dienstbetrekking werkzame chauffeurs.
E. . De belanghebbende verantwoordt in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting de opbrengsten uit het taxibedrijf als winst uit onderneming. Deze opbrengsten bedroegen in 1990
ƒ 24.659,-.
F. . In geschil is of de belanghebbende over 1990 premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen.
G. . Het Hof heeft het geschil ten nadele van de belanghebbende beslecht.
H. . Het beroep in cassatie steunt op een middel van cassatie, dat bestaat uit een primair onderdeel en een subsidiair onderdeel.
I. . De Staatssecretaris heeft in het vertoogschrift in cassatie het middel bestreden.
J. . De hiervóór onder 1.7 genoemde zaak nr. 32.004 betreft de premieheffing over 1991 ten laste van de belanghebbende. Voorts zijn min of meer vergelijkbare zaken bij Uw Raad aanhangig onder de nrs. 32.216 en 32.217. In de zaak nr. 32.216 neem ik heden eveneens conclusie.
IV. . Beperking van de premieplicht.
A. . Art. 6 Wet financiering volksverzekeringen houdt in:
"Premieplichtig voor de volksverzekeringen is de verzekerde."
B. . Art. 6 Algemene Ouderdomswet (AOW) houdt in:
"1. Verzekerd (...) is degene, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en a. ingezetene is; b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. 2. Bij (...) algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden."
C. . Aan art. 6, lid 2, AOW is, voorzover voor 1990 van belang, gevolg gegeven bij het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989, Stb. 164 (Besluit uitbr. bep. 1989), waarvan art. 10, oorspronkelijke tekst, inhoudt:
"Niet verzekerd ingevolge de volksverzekeringen is de ingezetene die uitsluitend buiten Nederland arbeid verricht."
D. . De in het Stb. bij het Besluit uitbr. bep. 1989 afgedrukte Nota van toelichting hield in (blz. 26; ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(1e al.) (...) Uit de omschrijving van artikel 10 volgt, dat de arbeid buiten Nederland reeds voldoende is om betrokkene van de Nederlandse verzekering uit te sluiten. In feite draagt primair het land waar wordt gewerkt de verantwoordelijkheid voor een voorziening voor het geval de arbeid en daarmee de inkomensvoorziening (...) wegvalt. (4e al.) Het is (...) niet van belang of de werkzaamheden in dienstbetrekking dan wel in de zelfstandige uitoefening van een beroep of bedrijf worden verricht. (...)"
E. . Hof Amsterdam 11 januari 1995, nr. 93/2315, VN 21 september 1995, blz. 3165, punt 15, betrof de premieheffing over 1991 ten laste van een inwoner van Nederland, wiens werkzaamheden in Nederland beperkt bleven tot het lidmaatschap van de vrijwillige brandweer van Z.
1. . Naar Hof Amsterdam overwoog (onder 5.1, blz. 3166),
"(...) kan van de onderwerpelijke werkzaamheden niet worden gezegd dat sprake is van vrijwillige dienstverlening waarmee geen voordeel wordt beoogd. Belanghebbende wordt immers betaald voor het meedoen aan de oefenuren en voor de uitvoering van de desbetreffende brandweerwerkzaamheden. (...) sprake is van werkzaamheden in het economische verkeer. Alsdan kan niet worden gezegd dat belanghebbende uitsluitend buiten Nederland arbeid heeft verricht. (...)"
2. . VN annoteerde (onder 1),
"(blz. 3166) (...) dat het hof een juist criterium aanlegt daar waar het oordeelt dat bepalend is of belanghebbende werkzaamheden in het economische verkeer verricht en dat de omvang van die werkzaamheden dan vervolgens (blz. 3167) geen rol speelt. (...)"
F. . Bij Koninklijk besluit van 20 december 1991, Stb. 761, werd met werking ingaande 1 januari 1992, art. 10, lid 1, Besluit uitbr. bep. 1989 geredigeerd:
"Niet verzekerd ingevolge de volksverzekeringen is de ingezetene die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verricht."
G. . De in het Stb. bij het wijzigingsbesluit afgedrukte Nota van toelichting hield in:
"(blz. 3, 1e al .) Algemeen 1. (...) (2e al.) Aan de term "uitsluitend" wordt in het besluit geen nadere invulling gegeven. (...) (3e al.) In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat artikel 10 in een aantal situaties moeilijk toepasbaar is. Op grond daarvan achten wij het noodzakelijk artikel 10 te vervangen door een nieuw artikel, waarin duidelijker wordt aangegeven in welke gevallen de verzekerings- en premieplicht ter zake van in het buitenland verrichte arbeid dient te vervallen. (blz. 4, 4e al.) Artikelsgewijs Artikel 10, eerste lid (...) Is eenmaal vast komen te staan dat aan de voorwaarden voor het toepassen van dit eerste lid is voldaan, dan vervalt de verzekerings- en premieplicht gedurende de gehele periode waarover men - aaneengesloten - buiten Nederland heeft gewerkt (...) Onder "arbeid" wordt verstaan werkzaamheden in het economische verkeer."
V. . Ondernemerschap.
A. . Art. 4, lid 2, Wet op de Inkomstenbelasting 1914 hield in:
"Onder inkomen wordt verstaan (...) hetgeen (...) genoten wordt als opbrengst van: (...) 3o. onderneming en arbeid; (...)"
B. . Het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 hield in:
"(...) Art. 5. 1. Het (...) inkomen bestaat uit (...) : 1o. (...) opbrengst van eigen onderneming en van arbeid, zijnde: (...) b. winst uit (...) bedrijf; (...) d. (...) opbrengst van dienstbetrekking; e. andere (...) opbrengst van arbeid; (...) Art. 17. 1. Opbrengst van (...) bedrijf genieten degenen, voor wier rekening het bedrijf wordt uitgeoefend, daaronder begrepen degenen die (...) medegerechtigd zijn tot het bedrijfsvermogen, ook al nemen zij niet deel aan de feitelijke uitoefening van het bedrijf. (...)"
C. . Raad van Beroep I Rotterdam 12 juni 1956, BNB 1956/319, overwoog (blz. 720, regels 40-47),
"(...) dat speculatie zowel bedrijfsmatig als buiten bedrijf kan plaats hebben; dat er om van een bedrijf te kunnen spreken, aanwezig zal moeten zijn kapitaal, arbeid en een duurzame organisatie tot het bereiken van voordelen uit de samenwerking van kapitaal en arbeid; dat evenwel bij speculatie ook kapitaal, een zekere arbeid en een min of meer duurzame organisatie kunnen samengaan zonder dat van een bedrijf kan worden gesproken; dat zulks het geval zal zijn indien de aard van de verrichte arbeid en de organisatie niet uitgaan boven hetgeen in het kader van een actief beheer van een particulier vermogen normaal is (...)"
D. . De Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) houdt in:
"(...) Art. 4. 1. Het (...) inkomen bestaat uit (...) hetgeen de belastingplichtige geniet als: a. winst uit onderneming; b. (...) inkomsten uit arbeid (...) Art. 6. 1. Winst uit onderneming geniet hij voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven, daaronder begrepen hij die (...) medegerechtigd is tot het vermogen van een onderneming. (...)"
E. . HR 19 maart 1975, nr. 17.534, met mijn conclusie, BNB 1976/13 met noot J. E. A. M. van Dijck .
1. . Uw Raad overwoog (blz. 60, regels 13-18),
"dat het Hof op grond van vastgestelde feiten heeft geoordeeld dat [de] vennootschap niet meer dan normaal particulier vermogensbeheer nastreefde; dat dit oordeel, als zijnde van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden; dat uit dit oordeel volgt dat bedoelde (...) vennootschap niet een onderneming uitoefende in de zin van artikel 40, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (...)"
2. . Van Dijck annoteerde (blz. 61, regels 15-17):
"Normaal vermogensbeheer dient m.i. niet gericht te worden op de omvang van de werkzaamheden. Normaal vermogensbeheer moet gekoppeld worden aan de aard van de werkzaamheden. (...)"
F. . HR 1 september 1976, nr. 17.924, VN 25 september 1976, blz. 860, punt 13, overwoog (blz. 864):
"(...) dat het Hof met betrekking tot de vraag of belanghebbendes feitelijke werkzaamheid kan worden beschouwd als het beleggen van vermogen (...) in de zin van artikel 28, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 terecht heeft geoordeeld dat zulks niet het geval is, wanneer belanghebbendes feitelijke werkzaamheid, bestaande in het rendabel maken van de haar in eigendom toebehorende onroerende goederen, economisch als het drijven van een onderneming zou zijn aan te merken; dat het Hof voorts met juistheid heeft geoordeeld, dat van beleggen in voormelde zin geen sprake kan zijn, indien het rendabel maken van de onroerende goederen geschiedt door middel van arbeid welke de eigenaar van de onroerende goederen verricht of door werknemers laat verrichten en deze arbeid naar haar aard of relatieve omvang (...) onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van voordelen naast het uit de onroerende goederen genoten rendement dan wel van voordelen uit de onroerende goederen, welke het aan een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaan (...)"
G. . HR 7 oktober 1981, nr. 20.733, BNB 1981/299, overwoog (blz. 1621, regels 22-34),
"dat 's Hofs oordeel, dat de door belanghebbende en zijn compagnon in het leven geroepen organisatie is een onderneming, nu deze is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid welke op meer dan incidentele basis aan het maatschappelijk verkeer deelneemt en waarbij de factor arbeid, qua aard en omvang van zodanig belang is dat deze geacht kan worden ten doel te hebben het behalen van voordelen uit onroerende goederen, welke het aan een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaan, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting; dat de omstandigheid dat van een beleggen in onroerend goed in voormelde zin geen sprake kan zijn indien de daarbij aangewende arbeid onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van voordelen, die het een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaan, niet meebrengt dat een onderneming niet aanwezig zou kunnen zijn ingeval bedoelde arbeid geacht kan worden het behalen van zodanige voordelen ten doel te hebben (...)"
. HR 17 augustus 1994, nr. 29.755, BNB 1994/319 met noot Van Dijck , overwoog (onder 3.4, blz. 2353, regels 36-46),
"(...) dat het Hof, nu het buiten beschouwing heeft gelaten hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd omtrent het geheel van de door hem persoonlijk ter zake van de verhuur verrichte arbeid en het door hem daarmee behaalde rendement, onvoldoende heeft onderzocht of aard en omvang van de door belanghebbende ter zake van de kamerverhuur verrichte werkzaamheden meer hebben omvat dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. Immers, in een geval als het onderhavige is van normaal vermogensbeheer geen sprake, indien het rendabel maken van de onroerende zaken mede geschiedt door middel van arbeid welke de eigenaar van de onroerende zaken verricht en deze arbeid naar haar aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van voordelen uit de onroerende zaken, welke het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaan. (...)"
H. . HR 1 februari 1995, nr. 29.807, BNB 1995/79, overwoog (onder 3.9, blz. 617, regels 24-29):
"Indien belanghebbende zijn activiteiten in het kader van de exploitatie van onroerende zaken vanaf april 1983 duurzaam zodanig heeft beperkt dat deze voortaan niet méér inhielden dan hetgeen met betrekking tot deze goederen voortvloeit uit normaal vermogensbeheer, en deze exploitatie (...) een afzonderlijke onderneming vormde, kan bedoelde exploitatie nadien niet meer als het drijven van een onderneming worden aangemerkt (...)"
I. . Naar HR 29 mei 1996, nr. 30.774, BNB 1996/232 met noot J. W. Zwemmer , overwoog (onder 3.4, blz. 1859, regels 44-48),
"(...) is (...) voor de beantwoording van de vraag of de huuropbrengst van de panden voor belanghebbende inkomsten uit vermogen vormde, slechts van belang of aard en omvang van de door haar ter zake van de verhuur verrichte werkzaamheden, nadat de verbouwing al was voltooid, al dan niet meer hebben omvat dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. (...)"
VI. . De ontwikkeling van de rechtsstrijd.
. In de aanvulling van het beroepschrift werd betoogd (blad 3 ),
"(...) dat er door belanghebbende in het geheel geen werkzaamheden met betrekking tot deze taxi-onderneming worden verricht. (...) Het dagelijks beheer wordt uitgeoefend door B (...) De onderneming heeft als postadres het adres van B. B (...) is (...) bevoegd alle beslissingen te nemen die hij geschikt acht. (...) De taxi-onderneming is aangesloten bij C, (...) de coöperatieve vereniging die de taxi-centrale beheert. (...) X heeft zijn taxi-vergunning gekocht met het oogmerk van belegging (...) De verwachting is dat de vergunning een oplopende waarde heeft. (...) Als hij dan al werkzaamheden voor zijn taxi-onderneming heeft verricht dan is het meer waarschijnlijk dat dit vanaf de schepen geweest waarop hij werkzaam was. Overigens heeft belanghebbende gesteld dat hij ook vanaf die schepen geen contact heeft gehad met B of met C."
A. . Het vertoogschrift van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P (hierna te noemen de Inspecteur) hield in (ik nummer de bladen):
"(blad 2) (...) Belanghebbende voert voor eigen risico en rekening in Nederland een taxi-onderneming (...). Het vestigingsadres van de onderneming is (...) het woonadres van belanghebbende (...) De taxi wordt feitelijk gereden door een personeelslid van belanghebbende. De taxionderneming is aangesloten bij C. C beheert de taxi-centrale. (...) Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat het adres van B ook correspondentieadres van de onderneming is. (...) (blad 3) (...) De opbrengsten uit het taxi-bedrijf worden sinds 1988 geheel verantwoord als winst uit onderneming in de aangiften Inkomstenbelasting/Premieheffing van belanghebbende. (...) (blad 4) (...) Dat belanghebbende geen enkele bemoeienis met de gang van zaken in de onderneming zou hebben komt mij (...), gezien het risico dat hij met de onderneming loopt, onwaarschijnlijk voor. Ook het feit dat B geen vergoeding ontvangt voor zijn werkzaamheden als gevolmachtigde duidt erop dat zijn rol slechts van ondergeschikt (blad 5) belang is. (...) Be-langhebbende heeft in de perioden dat hij in Nederland verblijft en vanaf de schepen waarop hij werkt voldoende gelegenheid de voor de onderneming van werkelijk belang zijnde beslissingen te nemen. (...)"
VII. . De bestreden uitspraak.
Het Hof heeft overwogen:
"(blz. 3) (...) 5.5. Het door belanghebbende voor eigen rekening en risico drijven van A dient te worden aangemerkt als het door hem in Nederland verrichten van arbeid. Voor het exploiteren van een taxi met behulp van één of twee in dienstbetrekking werkzame chauffeurs is immers, naar moet worden aangenomen, enige arbeid noodzakelijk, welke arbeid in casu onder meer zal bestaan uit het instrueren van c.q. verantwoording laten afleggen door de gevolmachtigde B. Daarbij geldt dat de genoemde B zijn handelingen in het kader van de bedrijfsvoering, bestaande (blz. 4) uit het gehele dagelijkse beheer, heeft verricht als vertegenwoordiger van belanghebbende, zodat die handelingen aan belanghebbende moeten worden toegerekend. De subsidiaire stelling van belanghebbende, dat hij zelf slechts werkzaamheden in het kader van de bedrijfsvoering heeft verricht vanaf de schepen waarop hij voer, kan hem dan ook niet baten, nog daargelaten dat het Hof die stelling ongeloofwaardig acht. 5.6. Uit het onder 5.5. overwogene volgt dat belanghebbende niet valt onder de in artikel 10 van het Besluit omschreven beperking van de kring van verzekerden voor de volksverzekeringen. (...)"
VIII. . Het middel.
Het primaire middelonderdeel houdt in (blad 2 van de tweede brief van 8 mei 1996):
"(blad 2) (...) Belanghebbende meent dat niet bewezen is dat hij een minimale hoeveelheid arbeid in Nederland heeft verricht. Het dagelijkse beheer wordt gevoerd door een vertegenwoordiger. (...) De werkzaamheden gepaard gaande met het controleren van de verantwoording gaan (...) niet uit boven die activiteiten die gepaard gaan met de controle die iedere belegger over zijn investeringen uitvoert. (...) Het is (...) in strijd met het recht om normaal vermogensbeheer onder het begrip werkzaamheden (...) te laten vallen. (...)"
IX. . Beoordeling van het middel.
A. . De term "arbeid" in art. 10 Besluit uitbr. bep. 1989, waarvoor in de toelichting het werkwoord "werken" wordt gebruikt, omvat blijkens de toelichting zowel zelfstandige als onzelfstandige arbeid.
B. . Voor het overige heeft de Kroon klaarblijkelijk het feitelijke begrip arbeid verrichten op het oog. Dat wil zeggen dat het gaat om de vraag of de betrokken ingezetene daadwerkelijk al dan niet in Nederland werkzaamheden verricht heeft.
C. . Ik neem daarom aan dat het genieten van winst uit een onderneming die feitelijk door een ander gedreven wordt, zoals art. 6, lid 1, Wet IB 1964 dit regelt voor iemand die medegerechtigd is tot het ondernemingsvermogen, niet onder het bedoelde begrip "arbeid" valt.
D. . De omstandigheid dat het enkele beheren van een particulier vermogen normaliter werkzaamheden vereist, roept de vraag op of zulke werkzaamheden als zodanige arbeid gekwalificeerd dienen te worden.
E. . In de systematiek van de inkomstenbelasting blijft het normale vermogensbeheer buiten het begrip "arbeid".
F. . Naar het mij voorkomt, gaat dat niet alleen op voor de dogmatiek van de inkomstenbelasting, maar brengt ook het spraakgebruik mee de werkzaamheden die voor een normaal vermogensbeheer nodig zijn, niet te kwalificeren met de zwaardere term "arbeid".
G. . Het Hof gaat in zoverre van een andere rechtsopvatting dan de hiervóór onder 9.1-6 ontvouwde uit als het overweegt, "dat B zijn handelingen heeft verricht als vertegenwoordiger van belanghebbende, zodat die handelingen aan belanghebbende moeten worden toegerekend".
H. . Een dergelijke toerekening die voor allerlei leerstukken van privaatrecht en belastingrecht nuttig en nodig kan zijn, is, dunkt mij, voor de onderhavige problematiek niet op haar plaats: het Besluit uitbr. bep. 1989 verlangt "arbeid" en arbeid die men niet zelf verricht, maar door een ander laat verrichten, komt voor die kwalificatie niet in aanmerking.
I. . Reeds hieruit volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand zal kunnen blijven. Weliswaar vangt het Hof zijn desbetreffende overweging aan met woorden die zouden kunnen wijzen op een argumentatie ten overvloede, maar de verwerping van de subsidiaire stelling van de belanghebbende steunt er geheel op.
J. . Ook voorzover het Hof van een juiste rechtsopvatting uitgaat, komt zijn beslissing mij intussen aantastbaar voor.
Tussen de Inspecteur en de belanghebbende was immers in geschil of de belanghebbende al dan niet daadwerkelijk in Nederland arbeid had verricht, en het Hof komt niet verder dan veronderstellenderwijs aan te nemen dat zulks wel het geval geweest zal zijn.
K. . Ik meen daarom dat het primaire middelonderdeel tot vernietiging van de bestreden uitspraak moet leiden.
L. . In verband daarmee kan het subsidiaire middelonderdeel buiten behandeling gelaten worden.
X. . De te nemen beslissing.
A. . Na vernietiging van de bestreden uitspraak zal alsnog een onderzoek van feitelijke aard ingesteld moeten worden naar het antwoord op de vraag of de belanghebbende zelf in 1990 daadwerkelijk in Nederland arbeid verricht heeft.
B. . Daartoe zal het geding verwezen moeten worden naar een rechtscollege dat over de feiten kan oordelen.
C. . Aangezien het daarbij gaat om een beperking van de wettelijke premieplicht, meen ik dat de bewijslast in beginsel op de belanghebbende rust.
D. . Daarbij behoeven evenwel feiten die onomstreden zijn, niet bewezen te worden.
E. . Voorts kunnen vermoedens als bewijsgronden dienst doen, mits de partij tegen welke het vermoeden zich richt, de gelegenheid krijgt het te weerleggen.
XI. . Conclusie.
Het primaire onderdeel van het middel gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,