Conclusie
Onderdeel Iis met name gericht tegen de rov. 5.1–5.3 van de rechtbank. In die overwegingen staat de wordingsgeschiedenis van art. 24 Iw centraal, reden om op die geschiedenis wat dieper in te gaan. Bij de totstandkoming van de Invorderingswet 1990 heeft de wetgever gekozen voor een open systeem. Dat houdt in dat de Ontvanger niet alleen kan beschikken over de bevoegdheden die de Invorderingswet hem uitdrukkelijk toekent, maar ook over de bevoegdheden die schuldeisers in het algemeen hebben op grond van enige wettelijke bepaling (zieart. 3, tweede lid, Iw). Zonder andersluidende bepaling zou dus de gewone regeling voor verrekening, zoals neergelegd in Boek 6, titel 1, afd. 12 (de art. 6:127 - 141) BW toepasselijk zijn en, in geval van faillissement of surseance van betaling van de schuldenaar, de regeling in de art. 53 – 55 Fw resp. de art. 234 – 235 Fw. [6]
allebelastingteruggaven aan de moedermaatschappij kan verrekenen met de belastingschulden van de dochtermaatschappijen en omgekeerd. Het amendement werd als volgt toegelicht:
in feiteeen verhaalsaansprakelijkheid van de vennootschappen binnen een fiscale eenheid voor elkaars belastingschulden vestigt, maar ook omdat de beoogde bepaling door het amendement verhuisde naar een artikel dat — zoals hierboven al bleek — voor het overige bedoeld was te gelden voor zover de belastingschuldenaar niet in staat van faillissement verkeert. De parlementaire geschiedenis bevat geen aanwijzing dat deze laatste consequentie uitdrukkelijk is meegewogen. Wat ervan zij, het uiteindelijk resultaat is dat art. 24 Iw nu één bepaling bevat (de tweede volzin van lid 2) die bedoeld is mede te gelden bij faillissement van de belastingschuldenaar, terwijl de overige voorschriften van dit artikel in de bedoeling van de wetgever buiten toepassing blijven in geval van faillissement.
eerstelid van art. 24 Iw de BW-bepalingen omtrent verrekening uitsluit maar niet die van de Faillissementswet. Dat is juist, maar baat hem niet. Dat in art. 24 Iw de toepasselijkheid van art. 53 Fw niet met zoveel woorden wordt uitgesloten, betekent niet dat art. 24, lid 2 tweede volzin, in faillissement zonder meer toepassing mist. Het heeft hoogstens tot gevolg dat er twee conflicterende regelingen naast elkaar staan: de regel van art. 53 Fw (die hier geen) en de regel van art. 24, lid 2 tweede volzin, Iw (die hier wel compensatie toestaat). Bij een dergelijk wetsconflict moet bepaald worden welke bepaling voorrang heeft. Aan de hand van de wetsgeschiedenis kan worden vastgesteld dat art. 24, lid 2 tweede volzin, is bedoeld als een lex specialis die gelding behoudt in het geval van faillissement van de belastingschuldenaar. De algemene en bovendien oudere regel van art. 53 Fw behoort daarvoor te wijken.
Onderdeel IIhoudt een dubbele klacht in. In de eerste plaats stelt de curator dat de rechtbank miskent dat art. 24, lid 2 tweede volzin, Iw geen ruimte biedt voor verrekening die plaats vindt ná het moment waarop de fiscale eenheid is verbroken. In de tweede plaats stelt de curator dat art. 24, lid 2 tweede volzin, Iw uitsluitend verrekening toestaat van belastingschulden en belastingvorderingen die tijdens het bestaan van de fiscale eenheid
formeelzijn komen vast te staan.
ten tijde van de omstreden verrekeningaan dit vereiste was voldaan. De formalisering heeft kennelijk plaatsgevonden na het verbreken van de fiscale eenheid maar vóór de verrekening.
Onderdeel IIIbetreft onder a–c de stelling van de curator dat de verrekening door de Ontvanger strijdig is met de geldende beleidsregels. De rechtbank heeft deze stelling als volgt verworpen (rov. 6.3):