Conclusie
zitting 17 april 1998
(bij vervroeging)
Op 22 februari 1994 bevestigde de bank aan de curator een die morgen gevoerd telefoongesprek, verkort weergegeven, als volgt:
Bij de verdeling van de executie-opbrengst van het goed oefent de curator op grond van art. 57 lid 3 Fw mede de rechten uit die de wet aan beslagleggers op het goed toekent, en is hij gehouden mede de belangen te behartigen van de bevoorrechte schuldeisers die in rang boven de pandhouder (alsmede de hypotheekhouder en de in art. 57 lid 2 Fw. genoemde beperkt gerechtigden) gaan. Dit houdt in dat de curator ten behoeve van de genoemden incasseert hetgeen zij van de failliet tegoed hebben en dit aan hen afdraagt, zij het na omslag van de algemene faillissementskosten. Zie Losbladige Faillissementswet art. 57 aant. 8, p. 1.2.57-34 (De Liagre Böhl/Van Galen).
Subonderdeel 1aricht zich tegen r.o. 5.3, waarin het hof ingaat op de vraag of de aanspraken van de fiscus ook dienen te worden voldaan ten laste van de opbrengst van de verpande zaken voor zover er in de boedel nog vrij actief voorhanden is. De rechtbank heeft deze vraag - vanuit het door partijen in appel niet aangevochten uitgangspunt dat in hun (contractuele) verhouding aansluiting dient te worden gezocht bij art. 57 lid 3 Fw. - ontkennend beantwoord. Het hof is in r.o. 5.3 tot hetzelfde oordeel gekomen:
Het lijkt mij voorts verdedigbaar om aan te nemen dat de regel van art. 3:234 lid 2 ook reeds naar oud recht gold; zij is blijkens Parl. Gesch. Boek 3, p. 744 een uitbreiding van het oude art. 1244 BW, waarin voor hypotheek de regel was neergelegd die nu in art. 3:234 lid 1 is opgenomen. [2] Hiervan uitgaande moest deze regel vóór 1992 dan ook gelden voor het geval van fiduciaire eigendom; met betrekking tot het verhaal daarop werden door de rechtspraak immers zoveel mogelijk de voor pandrecht geldende regels analogisch toegepast. Daarvoor pleit ook dat het geval van fiduciaire eigendom nog dichter bij het geval van art. 1244 (thans art. 234 lid 1) lag, omdat het daarbij om goederen van derden gaat. [3] Is dit juist, dan ligt het ook om deze reden voor de hand thans hetzelfde met betrekking tot bezitloos pandrecht op bodemzaken aan te nemen. Immers, in het verhaalsrechtelijke regime heeft de wetgever van 1992 zo min mogelijk wijzigingen willen aanbrengen. Vgl. Pari. Gesch. Aanpassing overige wetten (Inv. boeken 3, 5 en 6), p. 295, 296 en 299.
Tenslotte wijs ik erop dat de regel van de Leidraad in de toekomst in het BW zal worden opgenomen. Blijkens de art. 3:284 lid 2 en 287 lid 4 volgens wetsvoorstel 22 942 zal zowel voor bezitloos verpande bodemzaken als voor aan derden toebehorende zaken gelden dat verhaal daarop niet mogelijk is voor zover de desbetreffende schuldeiser goederen van de schuldenaar aanwijst die voldoende verhaal voor de vordering van de fiscus bieden.
Subonderdeel 1a faalt derhalve.
subonderdeel 1bvoert de curator allereerst aan dat hij niet gebonden was aan de bepalingen van de Leidraad invordering, althans dat de pandhouder jegens hem geen beroep kan doen op die bepalingen, daar deze uit de aard der zaak zijn gericht tot de ontvanger. Ook deze klacht faalt naar mijn mening. Uit het voorgaande blijkt dat het hof m.i. terecht heeft aangenomen dat het de curator bij de behartiging van de belangen van de ontvanger niet vrijstond jegens de pandhouder een handelwijze te volgen die de ontvanger buiten faillissement niet had mogen volgen. Dat de ontvanger zelf gebonden is aan de in de Leidraad neergelegde beleidsregels vloeit voort uit HR 28 maart 1990, NJ 1991, 118 en HR 8 november 1991, NJ 1992, 31, waarin de Hoge Raad heeft uitgemaakt dat deze beleidsregels moeten worden aangemerkt als recht in de zin van art. 99 lid 1 onder 2° Wet RO, met dien verstande dat de rechter niet tot ambtshalve toepassing van deze regels is gehouden. De pandhouder kan er dus aanspraak op maken dat de curator de beleidsregels waaraan de ontvanger zich buiten faillissement zou hebben moeten houden, in acht neemt.
Subonderdeel 2abetreft de uitleg van de overeenkomst die de curator en de bank op 22 februari 1994 hebben gesloten. De - blijkens de schriftelijke toelichting van de curator sub 3.2 zekerheidshalve aangevoerde - klacht dat het hof een verkeerde uitleg aan deze overeenkomst zou hebben gegeven, mist feitelijke grondslag. Uit r.o. 5.2 blijkt namelijk dat het hof de overeenkomst op dezelfde wijze heeft verstaan als partijen zelf, namelijk dat zij ertoe strekt toepassing te geven aan art. 57 lid 3 Fw. Dit betekent dat ervan van moet worden uitgegaan dat het partijen niet voor ogen heeft gestaan een rechtsverhouding in het leven te roepen die afwijkt van die welke zonder de overeenkomst zou hebben bestaan.
Subonderdeel 2choudt opnieuw het betoog in dat de vorderingen van de ontvanger waarvoor het bodem(voor)recht. geldt, eerst uit de opbrengst van de stil verpande bodemzaken dienen te worden voldaan en pas daarna uit het vrije boedelactief. De curator voert een aantal nieuwe argumenten aan tegen 's hofs andersluidende oordeel die niet eerder ter sprake kwamen en die dus alsnog besproken moeten worden.
d) Aan het slot van het hier besproken onderdeel suggereert de curator dat het hof heeft overwogen dat de aard van het pandrecht in de weg staat aan de door hem bepleite wijze van verdeling. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof in r.o. 5.6 enkel overwogen de in het arrest aanvaarde wijze van afwikkeling "meer in overeenstemming met enerzijds de aard van de bodembevoorrechte vordering en anderzijds de aard van het pandrecht" te achten. Daarmee is echter niet gezegd dat het hof in de aard van het pandrecht een obstakel zag voor aanvaarding van het stelsel van de curator. Hiermee strookt dat het hof zijn interpretatie niet heeft afgeleid uit bepalingen inzake het pandrecht, doch uit de (parlementaire geschiedenis van) art. 21 Iw. Daarbij komt dat het standpunt van het hof m.i. juist is: de omstandigheid dat de wet aan de pandhouder het recht van parate executie toekent, terwijl de ontvanger ten aanzien van de bodemzaken in dit geval 'enkel' een voorrecht heeft, houdt een argument in ten gunste van een verdelingswijze waarin de ontvanger eerst wordt voldaan uit het vrije actief alvorens de opbrengst van de verpande bodemzaken wordt aangesproken. Zou de volgorde omgekeerd zijn, dan zou afbreuk worden gedaan aan de gunstige positie die de wet in art. 57 lid 1 Fw toekent aan de pandhouder in zijn verhouding tot de niet-separatisten.
subonderdeel 3akeert de curator zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen de verwerping in r.o. 5.5 van zijn betoog (vervat in de pleitnota in eerste aanleg p. 11 onder 9) dat binnen het algemene voorrecht van de fiscus op alle goederen van de belastingschuldige een "bijzonder voorrecht" op bodemzaken bestaat, dat in geval van faillissement het eerst moet worden uitgeoefend alvorens het algemene voorrecht aan bod komt.
Bij een ander oordeel lijkt de curator ook geen belang te hebben. Ook indien de ontvanger zowel een algemeen als een bijzonder voorrecht zou hebben, zou hij - en dus ook de curator voor hem - niet gehouden zijn de belastingschuld primair te verhalen op de zaken waarop dit bijzonder voorrecht zou rusten. Weliswaar bepaalt art. 3:280 BW dat bijzondere voorrechten voorrang hebben boven algemene voorrechten, doch deze regel behelst enkel een rangorde tussen verschillende schuldeisers.
subonderdeel 3bworden voorgedragen, falen op gronden die hiervoor reeds aan de orde zijn geweest.
onderdeel 4behoeft geen bespreking daar het voortbouwt op de onderdelen 1-3 en hun lot deelt.
subonderdeel 5akomen wij aan de kwestie welke betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de vordering van de ontvanger was ingesteld bij navorderingsaanslagen die ten dele dateerden van na de faillietverklaring en de vervreemding door de curator van de bodemzaken.
incidentele cassatieberoepfaalt.
Subonderdeel 5bbehoeft na het voorgaande geen uitvoerige bespreking meer. De curator vecht in dit onderdeel het in r.o. 5.12 van de bestreden uitspraak neergelegde, hierboven reeds gememoreerde oordeel aan 'dat het bodemvoorrecht slechts kan gelden indien de goederen zich op het moment van opleggen van de naheffingsaanslag nog op de bodem van de belastingschuldige bevinden' en dat 'het voorrecht niet is verbonden aan aanslagen die zijn opgelegd na de verkoop van de goederen.' Gaat men ervan uit, zoals hierboven verdedigd, dat het bodemvoorrecht ontstaat op het moment van de faillietverklaring (door het faillissementsbeslag), ongeacht of tevoren een naheffingsaanslag is opgelegd, dan moet het oordeel van het hof als onjuist worden aangemerkt. Dit vloeit reeds uit het fixatiebeginsel voort. Het onderdeel treft derhalve doel. Zou men echter aannemen dat een naheffingsaanslag wel vereist is voor het ontstaan van het bodemvoorrecht, dan moet het oordeel van het hof juist worden geacht.
subonderdeel 5ctreft doel. Het hof heeft voor zijn zojuist besproken oordeel steun gezocht in het arrest HR 18 december 1987, NJ 1988, 340 m.nt. G (OAR/ABN), waarin de Hoge Raad het volgende heeft overwogen (r.o. 3.6):
Wat het onderhavige geval betreft: de stel1ingen van pp. kunnen niet anders worden verstaan dan aldus dat OAR haar voorrecht niet op eniger— lei wijze geldend heeft gemaakt toen ABN als fiduciair eigenaar met betrekking tot de goederen haar rechten in samenwerking met de curator in voege als voormeld uitoefende, welke uitoefening ermee is geëindigd dat de curator de opbrengst aan ABN heeft afgedragen.'
onderdeel 6.
in het principale beroep: tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de in reconventie gegeven beslissing betreft en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling van de vordering in reconventie;