Conclusie
De feiten en het procesverloop
Wettelijk kader
De RIAGG'shebben geen wettelijke bevoegdheid om maatregelen van kinderbescherming te nemen. Zij behoren tot de organen van gezondheidszorg, gefinancierd via de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). In het kader van die financiering is een ‘’Besluit normen en algemene voorwaarden voor erkenning van regionale instellingen voor ambulante geestelijke gezondheidszorg’’ tot stand gekomen [8] . De hulp, waarop AWBZ-verzekerden aanspraak kunnen maken in een situatie van spoedeisend karakter, omvat ten minste: crisisinterventie, acuut psychiatrische hulpverlening en bemiddeling bij opname, een en ander gedurende dag en nacht. De RIAGG's beschikken over jeugd-secties. In 1986 is aanvankelijk voorgesteld deze secties als uitvoerder van ambulante jeugdhulpverlening op te nemen in (de Bijlage behorend bij) de Wet op de Jeugdhulpverlening (hierna: WJHV). Door een amendement (nr. 33) hebben de RIAGG's een afzonderlijke status gekregen; zij kunnen wel erkend worden als ‘’plaatsende instantie’’ (zie art. 27), maar planning en financiering zijn gescheiden van de andere jeugdhulpverleners (zie art. 7, 14 en 15 WJHV) [9] .
de ouderlijke macht [10] uitoefenen zijn de ouders bevoegd te beslissen over de verblijfplaats van hun minderjarig kind [11] . Wettelijke mogelijkheden om op deze bevoegdheid inbreuk te maken waren anno 1987: de ondertoezichtstelling van art. 1:254 (oud), thans 1:254 BW, eventueel voorafgegaan door een voorlopige ondertoezichtstelling gedurende het onderzoek (art. 1:257 (oud), thans 1:255 BW), zonodig gepaard met uithuisplaatsing (art. 1:260 e.v. (oud), thans 1:261 e.v. BW), en de voorlopige toevertrouwing aan de Raad voor de kinderbescherming van art. 1:241 (oud) en art. 1:272 (oud), inmiddels vervangen door de voorlopige voogdij (art. 1:241 resp. 1:272 BW). Dit kon zonder voorafgaand verhoor; zie thans art. 800 Rv.
hulpverlening aan van huis weggelopen minderjarigenis vanouds in het strafrecht geregeld: zie art. 279 en 280 Sr. Aanvankelijk bestond art. 280 alleen uit de strafbepaling die thans opgenomen is in het eerste lid. In de jaren '70 heeft de hulpverlening aan teenagers, die van huis waren weggelopen, veel belangstelling gekregen: zie HR 3 juli 1972, NJ 1973, 78 m.nt. ThWvV, HR 16 oktober 1973, NJ 1974, 29 m.nt. ThWvV en ECRM 16 december 1974, NJ 1975, 474 m.nt. EAA (Sosjala Joenit). ‘’Blijkens laatstgenoemd arrest wil de HR niet weten van een buitenwettelijke beperking van het ouderlijk gezag. Latere rechtspraak heeft zich niet meer toegespitst op de ouderlijke gezagsuitoefening’’ [12] . Deze rechtspraak was mede aanleiding voor een initiatief-wetsvoorstel van Roethof en Haas-Berger [13] . Dit ontwerp leidde tot de wet van 24 maart 1983, Stb. 152, waarbij aan art. 280 twee leden werden toegevoegd (i.w.tr. 2 mei 1983):
Wet op de Jeugdhulpverleningingediend [14] . Deze wet is in hoofdzaak in werking getreden per 1 juli 1989, dus ná de handelingen en verzuimen welke aan de vorderingen ten grondslag zijn gelegd. Niettemin kan uit de parlementaire behandeling worden geput om een indruk te krijgen van de toen heersende rechtsopvattingen. Ook de rechtbank heeft dat gedaan (zie rov. 5.3 Rb), reden waarom ik hierop wat dieper inga. De tegelijkertijd ingetrokken Beginselenwet voor de kinderbescherming (Stb. 1961, 403) biedt geen antwoord op de vragen van dit cassatieberoep [15] .
acute noodsituaties(art. 26 lid 2) [16] . Aan de indicatie van de plaatsende instantie gaat een onderzoek vooraf, waarbij o.m. de wettelijke vertegenwoordigers worden betrokken (art. 29 lid 2). Plaatsing zonder indicatie kan maximaal 2 weken [17] . Vooruitlopend op de WJHV bestonden een Tijdelijke subsidieregeling jeugdhulpverlening [18] en een Erkenningsregeling vrijwillige plaatsingen jeugdhulpverlening [19] met soortgelijke bepalingen.
hulpverlening aan een minderjarige tegen de wil van de oudersmogelijk is. De indieners van het wetsvoorstel merkten hierover op:
Bespreking van het cassatiemiddel
ongeschreven recht omvat, mits willekeur wordt uitgesloten en mits de norm de burger met voldoende precisie in staat stelt (zonodig met rechtshulp) te overzien tot welke rechtsgevolgen bepaalde gedragingen kunnen leiden [30] . De eis van een ‘’legitimate aim’’ beschermt tegen oneigenlijk gebruik van bevoegdheid. De regel ‘’necessary in a democratic society’’ wordt aldus uitgelegd dat een ‘’pressing social need’’ wordt geëist en dat de maatregel in een evenredige verhouding moet staan tot het beoogde doel [31] ; de enkele omstandigheid dat het kind bij uithuisplaatsing beter af is dan bij zijn ouders thuis is dus niet genoeg om inbreuk op het recht van de ouders te rechtvaardigen.
onmiddellijkingrijpen in deze vorm noodzakelijk maakte. In deze feitelijke — en daarom in cassatie onaantastbare — vaststelling ligt besloten dat het hof de vereiste ‘’pressing social need’’ aanwezig achtte, dat het hof de inbreuk op het recht van de ouders niet onevenredig achtte in verhouding tot het met de plaatsing te bereiken doel en dat het hof het beoogde doel (de crisishulpverlening) als een ‘’legitimate aim’’ heeft beschouwd. Subonderdeel 2.1 mist daarom feitelijke grondslag.
dwangmaatregel, uitsluitend kan worden genomen door een orgaan dat daartoe bij of krachtens de wet bevoegd is verklaard, met inachtneming van de wettelijke vormen en op de door de wet aangegeven gronden. Dat was in 1987 ook al zo. Mét de subonderdelen 1.4 en 1.5 valt aan te nemen dat de raad voor de kinderbescherming, de officier van justitie en de kinderrechter in 1987 voor spoedeisende gevallen (telefonisch) bereikbaar waren, dat zij op betrekkelijk korte termijn konden beslissen over het nemen van dwangmaatregelen en dat in de eis van hun tussenkomst een belangrijke waarborg tegen ongevraagde inmenging van hulpverleningsinstellingen gelegen is. Ziet men het minderjarige kind uitsluitend als een
object van zorg en niet als een rechts
subject, los van de ouders, dan eindigt hier de discussie en is het middel gegrond. Juridisch is er dan sprake van een tweehoeksverhouding ‘’ouders-hulpverlener’’, waarin de hulpverlener uitsluitend met de wens van de ouders rekening heeft te houden; kan de hulpverlener zich daarbij niet neerleggen, dan resteert hem geen andere mogelijkheid dan zich te wenden tot de organen die wettelijk bevoegd zijn tot het nemen van kinderbeschermingsmaatregelen.
middelis om het recht van elk kind op een harmonische ontplooiing te realiseren en geen doel op zichzelf en dat hierin de wezenlijke legitimatie ligt van overheidsinterventie in de ouderlijke opvoedingsautonomie [35] . Aldus ontstaat juridisch een driehoeksverhouding waarin de hulpverlener verplicht is niet alleen rekening te houden met de wens van de ouders, maar ook met die van een minderjarige die een zodanige leeftijd heeft bereikt dat hij of zij tot een redelijke waardering van de eigen belangen in staat mag worden geacht. Het is kennelijk om deze reden dat het hof in rov. 4.5.2 begint met het relativeren van het absolute karakter van het ouderlijk gezag.
zélfte kennen geeft niet naar het ouderlijk huis terug te willen gaan is, hoewel de toestemming van de ouders feitelijk gevraagd kán worden, ook zonder die toestemming toegestaan indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Conclusie