Voetnoten
1.HR 1 december 1978, NJ 1979, 185 PAS. In Arbeidsovereenkomst art. 7:681 nr 9 wordt, o.m. onder verwijzing naar dit arrest, betoogd dat het ‘’vaste rechtspraak is geworden’’ dat een terecht gegeven ontslag wegens een dringende reden toch kennelijk onredelijk kan zijn.
2.In gelijke zin de noot van Stein blz. 550 l.k., A.M. Luttmer-Kat, Sociaal Recht 1996 blz. 158 en S.W. Kuip, Ontslagrecht met bijzondere aandacht voor de dringende reden blz. 193. Opmerking verdient intussen dat Kuip uit het arrest afleidt dat een vordering, gegrond op kennelijk onredelijk ontslag, ook mogelijk is als wél sprake is van een dringende reden (blz. 194). Zijn exegese ziet er m.i. aan voorbij dat de passage waarop hij beroep doet voortbouwt op de daaraan voorafgaande, waarin werd geoordeeld dat van een dringende reden geen sprake is.
3.HR 29 september 1995, NJ 1996, 90 rov 3.5. Zie verder Kuip, Ontslagrecht blz. 194.
4.Sociaal Recht 1996 blz. 158. Op blz. 159 lijkt zij te betogen dat de wetgever veeleer heeft betoogd om in een geval als het onderhavige de weg van art. 7A:1639s BW te blokkeren. Hoe zo’n bedoeling kan bestaan wanneer de wetgever aan een probleem niet heeft gedacht blijft onopgehelderd. Volledigheidshalve: op blz. 160 schrijft zij dat de wetgever de samenloop ‘’beslist niet (heeft) beoogd’’.
5.Het nieuwe burgerlijke ontslagrecht blz. 68.
6.Idem.
7.Zie art. 7A:1639w lid 8 (oud) BW.
8.De beschikking is gehecht aan de cva.
9.HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257 PAS rov 4.3 en 5.1.
10.Zo’n reden kan m.i. niet gelegen zijn in de omstandigheid dat een werknemer de aan de werkgever op grond van art. 7A:1639o lid 3 (oud) BW te betalen vergoeding zou kunnen verrekenen met een vergoeding ter zake van kennelijk onredelijk ontslag.
11.HR 26 januari 1990, NJ 1990, 499 PAS rov 3.1.1.
12.Arbeidsovereenkomst art. 1639p aant. 2; Luttmer-Kat, Sociaal Recht 1996 blz. 159 en 160, zij het dat haar gedachtegang niet geheel duidelijk is, S.W. Kuip, ArbeidsRecht 1996 blz. 18 e.v., V. Disselkoen, ArbeidsRecht 1995 nr 68, T.W.J. Phaff, Naar een nieuw ontslagrecht blz. 125; Ktr. Rotterdam 25 juli 1996, JAR 1996, 179. Volgens Van den Heuvel speelt deze factor in de praktijk ‘’wellicht’’ in die zin dat de rechter terughoudend is om een dringende reden aan te nemen: a.w. blz. 58.
13.Vgl. Disselkoen t.a.p. en Kuip, ArbeidsRecht 1996 blz. 21.
14.O.m. Luttmer-Kat, a.w. blz. 159 en 160.
15.Ontslagrecht blz. 196/7. In gelijke zin L.H. van den Heuvel onder Rb. Rotterdam 25 januari 1991, PRG 1991, 3490 blz. 460. Zie voorts dezelfde De redelijkheidstoetsing van ontslagen blz. 109 e.v., in Bakels-bundel blz. 93 e.v. en Ontslagrecht blz. 58 e.v.
16.Kuip, a.w. blz. 202. Verder spreekt Kuip van ‘’in beginsel’’, ‘’het merendeel van de gevallen’’ (blz. 199) en van ‘’zo schromelijk onbillijk(e)’’ gevolgen dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag (blz. 202).
17.Kuip blz. 198.
18.Dat inmiddels een deel van de rechtsstrijd buiten beeld doet geraken. Dat geldt in het bijzonder de voorgeschiedenis.
19.In casu is mishandeld de vrouw van de directeur.
20.Rb. Rotterdam 14 september 1995, JAR 1995, 211.
21.Zie rov 4.7.
22.Te denken valt bv. aan de casus, beslecht door Ktr Rotterdam 4 mei 1990, Prg 1991, 3490. Met de annotator (blz. 462) kan worden ingestemd dat men zich hier zeer wel een vergoeding aan de werknemer had kunnen voorstellen. In dat geval was ontbinding op grond van verandering van omstandigheden m.i. aangewezen geweest. Vgl. voorts Rb. a quo in Hof Leeuwarden 11 november 1992, JAR 1993, 118.
23.In vergelijkbare zin Ktr. Rotterdam 10 april 1996, JAR 1996, 194 blz. 835 r.k. in fine en Ktr. Utrecht 15 januari 1997, JAR 1997, 31 in fine.
24.Hof ’s Hertogenbosch 18 december 1985, NJ 1986, 728; Ktr. Arnhem 18 december 1995, Prg. 1996, 4458; Ktr. Rotterdam 25 juli 1996, JAR 1996, 179; Ktr. Utrecht 15 januari 1997, JAR 1997, 31; Ktr. Utrecht 5 maart 1997, JAR 1997, 77; Disselkoen, ArbeidsRecht 1995 nr 68 blz. 12. Kuip heeft zich tegen deze opvatting gekeerd: Ontslagrecht blz. 202 e.v. Zijn beroep op HR 1 december 1989, NJ 1990, 451 gaat voor een geval als het onderhavige niet op. Dat arrest heeft immers geen betrekking op een terecht ontslag op staande voet. Erkend moet evenwel worden dat met name het citaat uit de MvA in rov 3.5.5 sub b in fine van genoemd arrest in andere richting zou kunnen wijzen. Om de in de tekst uiteengezette reden is er m.i. bij een dringende reden geen grond meer voor een ‘’pleister op de wonde voor het ontslag als zodanig’’. Ik houd het ervoor dat hetgeen Uw Raad in dat arrest heeft overwogen in het bijzonder betrekking heeft op gevallen als daar bedoeld (zie bv rov 3.6).
25.V. Disselkoen, ArbeidsRecht 1995, nr. 68. Ook dit argument is door Kuip onder vuur genomen: ArbeidsRecht 1996 nr 15 blz. 21.
26.Wat betreft de rechtspraak heb ik slechts de volgende uitspraken ten gunste van samenloop gevonden: Rechtbank Rotterdam 14 september 1995, JAR 1995, 211; Hof Leeuwarden 11 november 1992, JAR 1993, 118 (waarin overigens zowel de Rechtbank als het Hof aannamen dat er geen sprake was van een dringende reden) Tegen de mogelijkheid van samenloop o.m.: W.C.L. van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht 1997, blz. 248, T.W.J. Phaff, Naar een nieuw ontslagrecht blz. 125, T. van Peijpe, SMA 1990 blz.. 558; Hof ’s-Hertogenbosch 18 december 1985, NJ 1986, 728, Ktr. Rotterdam 10 april 1996, JAR 1996, 194 en 25 juli 1996, JAR 1996, 179; Ktr. Arnhem 18 december 1995, Prg 1996, 4458, Ktr. Utrecht 15 januari 1997, JAR 1997, 31 en 5 maart 1997, JAR 1997, 77.
27.S.W. Kuip, ArbeidsRecht 1996, nr. 15.
28.S.W. Kuip, Ontslagrecht met bijzondere aandacht voor de dringende reden, diss. Kluwer 1993, pp. 201-202.
29.Ontslagrecht blz. 59.
30.Vgl. L.H. van den Heuvel, Ontslagrecht blz. 58 en S.W. Kuip, ArbeidsRecht 1996 blz. 19.
31.HR 19 juni 1987, NJ 1988, 77 rov 3.1.
32.Dagvaarding blz. 6. Weliswaar wordt daar aangegeven dat de klap zou hebben bestaan uit ‘’een tik op haar vingers’’, maar de Rechtbank heeft aangenomen dat de klap het litigieuze letsel teweeg heeft gebracht. Zulks wordt in cassatie niet aangevochten.
33.HR 26 april 1996, NJ 1996, 489.
34.De ernst van de gevolgen wordt benadrukt aan het slot van het middel.
35.Daarmee is de op zich terechte stelling dat daaraan aandacht moet worden geschonken gepareerd. Zie Fgd. A-G. Haardt voor HR 25 januari 1980, NJ 1980, 530 WHH onder 12 en Arbeidsovereenkomst art. 7:678 aant. 28 met verdere vindplaatsen.
36.De Rechtbank heeft klaarblijkelijk, in het voetspoor van de Kantonrechter, aangenomen dat [eiseres] de in rov 4.9 genoemde ‘’tegenvordering’’ uitsluitend heeft vermeld in het kader van haar beroep op verrekening met [verweerder] ’s vordering ter zake van niet genoten vakantiedagen. Daarom behoefde zij zich niet om deze ‘’vordering’’ te bekreunen voor het bedrag dat uitstijgt boven de vordering van [verweerder] nopens deze vakantiedagen. In cassatie hebben partijen geen woord aan deze kwestie gewijd.