Conclusie
De feiten
Het verloop van de procedure
Inleidende opmerkingen
Bespreking van de middelen
Onderdeel I.1klaagt erover dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door te onderzoeken of de vordering op grond van art. 6:95 en 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komt. Immers zou de Staat zich hebben gebaseerd op art. 6:96 lid 2 onder b en c. Ook zou het Hof de feiten hebben aangevuld.
Onderdeel II.2is eveneens gestoeld op het onjuiste uitgangspunt van onderdeel I.1 en moet daarom het lot daarvan delen.
Onderdeel I.3behelst de klacht dat het Hof de stellingen van de Staat aldus heeft opgevat dat hij vergoeding vordert van ‘’algemene kosten, die de gelaedeerde maakt ter afhandeling van het schadegeval’’ en ‘’met het oog op het daadwerkelijk verkrijgen van de schadevergoeding’’. De klacht faalt. In de dagvaarding heeft de Staat vergoeding gevorderd van ‘’administratiekosten’’ en kosten ter verkrijging van vergoeding buiten rechte (onder 2). Kennelijk doelt het Hof daarop in de gewraakte passage.
tweede middelvoert onder 1 aan dat kosten als door de Staat gevorderd alleen kunnen worden beoordeeld op voet van art. 6:96 lid 2 BW. Zij zouden niet vallen onder vermogensschade als bedoeld in art. 6:95/6:96 BW, zoals het Hof heeft aangenomen.
Onderdeel II.2raakt de kern van het probleem. Kosten als hier aan de orde behoren ‘’naar hun aard’’ voor rekening van de gelaedeerde te blijven, zo leert het. Het onderdeel balanceert op de grenzen van art. 407 lid 2 Rv omdat het blijft steken in de exclamatieve sfeer. Waarom 's Hofs benadering onjuist zou zijn wordt niet vermeld. Ook in feitelijke aanleg heeft Amev hieraan weinig woorden vuil gemaakt.
Onderdeel II.4tamboereert op hetzelfde thema. Of de schade voor vergoeding in aanmerking komt hangt, zo wordt beweerd, mede af van ‘’andere factoren’’. Geheel in het ongewisse blijft op welke andere factoren Amev doelt, doordien de klacht niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Hierna richt ik mij derhalve op onderdeel II.2.
enigonderzoek aan zo'n brief vooraf moet gaan. In beginsel valt daarom, bij strikte toepassing van (het stelsel van) de wet niet in te zien waarom de klacht doel zou kunnen treffen.
volledige schadevergoeding. [15] Aldus redenerend behoeft toelichting waarom kosten als door de Staat gevorderd in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking zouden (kunnen) komen.
in elk gevalin zoverre worden gerelativeerd dat hij veelal zijn contractspartner en het product of de dienst heeft uitgekozen. In het algemeen kiest men in de sfeer van titel 6.3 niet zijn dader.
weltoe?
Onderdeel II.3voert aan dat de enkele voorzienbaarheid van de kosten nog niet meebrengt dat zij ‘’een schade vormen die naar haar aard als een gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust aan de schuldenaar kan worden toegerekend’’. Deze kosten vormen immers, zo versta ik de klacht, geen schade.
Middel IIIheeft de forfaitaire berekening die aan 's Hofs arrest ten grondslag ligt tot inzet. Onderdeel III.4 klaagt erover dat onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat Amev geen ‘’principiële bezwaren tegen dit stelsel zou hebben.’’
Onderdeel III.1voert aan dat een forfaitair systeem op gespannen voet staat met een concrete wijze van schadeberekening, die door het Hof in casu aangewezen is geoordeeld. [28] Ook dit onderdeel faalt om (ten minste) twee redenen. In de eerste plaats omdat het Hof de stellingen van Amev klaarblijkelijk en begrijpelijk zo heeft verstaan dat zij:
per autobehoeft te worden nagegaan welke kosten zijn gemaakt maar dat dit bedrag kan worden bepaald op basis van een gemiddelde. Nu Amev, als gezegd, heeft doen betogen dat zij geen bezwaren tegen een dergelijke benadering koesterde, kon het Hof geredelijk aldus te werk gaan.
Onderdeel III.2voegt niets wezenlijks toe en moet daarom het lot van onderdeel III.1 delen.
Onderdeel III.3voert aan dat Amev heeft aangedrongen dat de door de Staat in het forfaitaire stelsel verwerkte kosten ‘’principieel niet als schade voor toepassing in aanmerking komen’’. Dit was inderdaad de kern van het verweer van Amev. Zoals met betrekking tot het tweede middel uiteengezet gaat dat betoog in zijn algemeenheid evenwel niet op. Het onderdeel loopt daarin vast.
vierde middelneemt wederom de door het Hof gehanteerde forfaitaire methode en de wijze waarop deze is toegepast onder vuur. Het
eerste onderdeelklaagt er, naar ik begrijp, over dat onbegrijpelijk is waarom het Hof geen betekenis heeft toegekend aan de ‘’gebrekkige interne administratie’’ van de Staat. Daarbij heeft Amev — zo leert de s.t. — uitsluitend op het oog de omstandigheid dat tijd gemoeid is met het onderzoeken aan welke staatsdienst de betrokken auto's toebehoren. Het
tweede onderdeelkiest een enigszins andere invalshoek: onbegrijpelijk is waarom het gebruik van een forfaitair systeem niet in strijd komt met een concrete schadeberekening die het Hof zegt te hanteren. Het onderdeel wijst in dit verband blijkbaar op rov. 2.8 van het eindarrest waarin staat:
eerste onderdeelkomt er, naar ik aanneem, tot de kern genomen op neer dat vergoeding van de kosten van een gebrekkige administratie niet kunnen gelden als redelijk. Dit betoog snijdt hout. Inderdaad valt niet in te zien waarom kosten die onnodig hoog uitvallen door inefficiëntie aan de kant van de benadeelde de sluizen van de dubbele redelijkheidstoets zouden kunnen passeren.
geen effectsorteren wél [42] , maar kosten die
terstond effecthebben niet zouden behoeven te worden betaald. Kortom: de aansprakelijke zal het moeten hebben van de dubbele redelijkheidstoets. Een discussie daarover kan evenwel slechts zinvol worden gevoerd op basis van aangevoerde argumenten en stellingen. Daarvan is in deze procedure slechts mondjesmaat sprake.
Onderdeel IV2kenschetst 's Hofs respons op het verweer van Amev (rov. 2.8 van het eindarrest) als onbegrijpelijk. Inderdaad verdient de bestreden uiteenzetting bepaaldelijk geen schoonheidsprijs. Toch — maar niet dan na lange aarzeling — houd ik het onderdeel voor ongegrond.
per autohet gevorderde bedrag juist is. De Staat heeft vergoeding gevorderd van de kosten van een groot aantal beschadigde auto's. Het door de Staat gehanteerde forfaitaire systeem moge per auto onjuist zijn, voor alle auto's tezamen leidt het tot juiste resultaten. Alle auto's bij elkaar opgeteld vordert de Staat niet meer dan de werkelijke (dus concreet berekende) schade.
Onderdeel IV.3voert aan dat de erkenning van de NVAA geen betekenis toekomt omdat zij betrekking heeft op ‘’normale schadegevallen’’ waarvan hier geen sprake is. Het onderdeel faalt omdat het tweeërlei uit het oog verliest. In de eerste plaats is het kernbezwaar van Amev gelegen in de moeilijke traceerbaarheid van de overheidsdienst waaraan de auto's boekhoudkundig toebehoren. Dat bezwaar geldt voor ‘’normale zaken’’ in gelijke mate als voor zaken als de onderhavige. Bovendien heeft het Hof onderkend dat het nu juist niet gaat om ‘’normale zaken’’. Daarom heeft het een reductie van 50% toegepast.
alsdeze bepaling van toepassing zou zijn. Zij is dat evenwel niet omdat deze procedure wordt beheerst door het oude recht (zie hiervoor onder 4.3).