ECLI:NL:PHR:1998:35

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 september 1998
Publicatiedatum
2 september 2022
Zaaknummer
16.692
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • P. de Vries
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ne bis in idem in vermogensrechtelijke gevolgen van echtscheiding en eerdere boedelscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke gevolgen van een echtscheiding tussen een man en een vrouw, die in 1982 een gezamenlijke rekening bij ABN AMRO hebben geopend. Na de ontbinding van hun huwelijk in mei 1986 ontstond er een debetsaldo op deze rekening. De man en de vrouw hebben in een eerdere boedelscheidingsprocedure over de verdeling van hun vermogen gediscussieerd, waarbij het negatieve saldo van de gezamenlijke rekening aan de orde kwam. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in zijn arrest van 22 september 1995 geoordeeld dat het negatieve saldo verrekend moet worden, maar de man heeft in cassatie betoogd dat de vrouw aansprakelijk is voor het debetsaldo. De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld dat het hof de man terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering, omdat de vraag wie het negatieve saldo moet dragen al eerder aan de orde is geweest in de boedelscheidingsprocedure. De man heeft in cassatie een middel aangevoerd dat zich richtte op de motivering van het hof, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de vrouw aansprakelijk is voor het debetsaldo. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Rolnummer 16.692
Zitting 11 september 1998
Mr. Bakels
Conclusie inzake
[de man]
t e g e n
[de vrouw](niet verschenen).
Edelhoogachtbaar college,
1.
Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd erom of het hof de man terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering. Op de achtergrond daarvan speelt de vraag, voor wiens rekening het negatieve saldo van de en/of-rekening van partijen moet komen.
1.2 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [1]
(a) [de man] (hierna: de man) en [de vrouw] (hierna: de vrouw) hebben in 1982, tijdens hun huwelijk, bij ABN AMRO een gezamenlijke rekening geopend met het nummer [rekeningnummer].
(b) Aan de samenwoning van de man en de vrouw kwam in mei 1986 een eind; hun huwelijk is inmiddels ontbonden.
(c) ABN AMRO heeft de man en de vrouw bij brieven d.d. 18 augustus 1987 onder meer medegedeeld dat voormelde rekening op die datum een debetsaldo van ƒ 5.327,84 vertoonde, dat zij de relatie met hen wenste te beëindigen en dat zij hun verzocht het verschuldigde bedrag voor 15 september 1987 aan haar te voldoen, bij gebreke waarvan dit bedrag ter incasso uit handen zou worden gegeven.
(d) Per 12 november 1993 vertoonde voormelde rekening een ongeoorloofde debetstand van ƒ 15.280,50. ABN AMRO heeft de man en de vrouw bij brieven d.d. 15 november 1993 gesommeerd dit bedrag binnen drie dagen na deze datum aan haar te voldoen en hen, indien zij daaraan geen gevolg zouden geven, voor alsdan in gebreke gesteld.
(e) De man noch de vrouw heeft aan deze sommatie voldaan.
(f) Naast deze procedure is tussen partijen in een drietal gevoegde zaken over de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding getwist. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft deze procedures gevoegd en het totale geschil over de boedelscheiding onderverdeeld in negentien punten. Partijen hebben verklaard dat deze punten hun gehele geschil omvatten. Geschilpunt IX betrof, aldus het hof in zijn arrest van 22 september 1995 [2] , ‘’het negatieve ABN-saldo’’, waarmee het (mogelijk negatieve) saldo op de vorenbedoelde gezamenlijke rekening werd bedoeld. [3]
1.3 Tegen deze achtergrond zijn de man en de vrouw door ABN AMRO gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage (de hoofdzaak). ABN AMRO heeft zakelijk gevorderd betaling van het onder 1.2 (d) genoemde bedrag met rente.
Partijen hebben in de hoofdzaak ieder voor zichzelf verweer gevoerd. Tevens heeft de man bij incidentele conclusie verzocht de vrouw in vrijwaring te mogen oproepen. Dit verzoek is toegewezen bij incidenteel vonnis d.d. 19 juli 1994. De vrouw heeft vervolgens in het incident in conventie verweer gevoerd en heeft voorts in reconventie gevorderd dat de man juist omgekeerd haar zou vrijwaren voor de gevolgen van een eventuele veroordeling in de hoofdzaak.
In cassatie gaat het nog slechts om de vordering tot vrijwaring van de man jegens de vrouw.
1.4 De man heeft deze vordering gebaseerd op de stelling dat hij de helft van de debetstand op de gezamenlijke rekening per 8 september 1987 heeft voldaan, dat de vrouw echter heeft nagelaten haar deel te betalen en dat de goede trouw met zich meebrengt dat de gevolgen daarvan voor haar rekening komen, nu de vrouw ook na de echtscheiding gehouden blijft zich de gerechtvaardigde belangen van de man aan te trekken.
1.5 De vrouw voerde gemotiveerd verweer. Zij betwistte dat zij gehouden was bij te dragen aan de voldoening van het debetsaldo, waartoe zij verwees naar het tussen partijen gevoerde debat in de procedure tot scheiding en deling.
1.6 De rechtbank heeft bij vonnis van 7 juni 1995 in de hoofdzaak de man veroordeeld tot voldoening van het debetsaldo aan ABN AMRO. De vordering van de bank jegens de vrouw en de vorderingen over en weer in de vrijwaringszaak heeft de rechtbank afgewezen. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gevoerd, zijn in cassatie niet meer van belang.
1.7 Tegen het vonnis in de hoofdzaak is noch door de man, noch door de bank hoger beroep ingesteld.
Tegen het vonnis in de vrijwaringszaak, voorzover in conventie gewezen, is de man in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Na memoriewisseling heeft het hof bij arrest van 31 januari 1997 het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij de vordering van de man jegens de vrouw is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de man niet-ontvankelijk verklaard in die vordering, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
Het hof heeft daartoe zakelijk weergegeven als volgt overwogen. Het debetsaldo is onderwerp van geschil geweest in de procedure tot scheiding en deling tussen partijen. Bij arrest van 22 september 1995, gewezen in de boedelscheidingsprocedure, heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en wat dit punt betreft geoordeeld dat
‘’8.2. (…) hetgeen de man te eniger tijd na het sluiten van het huwelijk op een bankrekening (of die nu alleen te zijnen name stond dan wel een zgn. en/of-rekening betrof) had staan, niet verteerde inkomsten betroffen, op de helft waarvan de vrouw mede aanspraak kon maken. (…)
8.3. Het zojuist overwogene brengt met zich mee dat (…) het tekort op de ABN-rekening tussen partijen alsnog verrekend moet worden.
’’ [4]
De vraag wie van beide partijen het negatieve saldo dient te dragen is dus al zowel aan de rechtbank als aan het hof voorgelegd. Of de beslissing van het hof bij de Hoge Raad is aangevochten, onttrekt zich aan de waarneming van het hof. [5] Het aldus in twee verschillende procedures aan de orde stellen van dezelfde vraag is in strijd met een goede procesorde. Indien de man van mening is dat de vrouw de debetstand tot een onnodige hoogte heeft doen oplopen en dat saldo dus alleen dient te dragen, behoort ook die vraag in de boedelverdelingsprocedure aan de orde gesteld te worden.
1.8 De man heeft vervolgens tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest. Hij heeft daartoe een uit zes onderdelen bestaand middel aangevoerd. De vrouw is niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend. De man heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten.
2.
Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het zes onderdelen tellende middel bevat, als ik het goed zie, uitsluitend de klacht dat het hof de grondslag van de vordering van de man heeft miskend. Het gaat hier dus om een motiveringsklacht; de stelling van de man dat het bestreden arrest tevens berust op een onjuiste rechtsopvatting [6] , wordt niet uitgewerkt.
2.2 Bij de beoordeling van deze klacht stel ik voorop dat de man (terecht) niet het oordeel van het hof betwist, dat het in strijd is met een goede procesorde in twee afzonderlijke procedures over dezelfde vraag te debatteren. De man betoogt echter dat thans een andere vraag aan de orde is dan geformuleerd in geschilpunt IX uit het boedelscheidingsgeschil. Dit laatste betreft immers de vraag aan wie (onder meer) het saldo op de gemeenschappelijke rekening toekomt; in de onderhavige procedure gaat het echter erom of de vrouw tegenover de man aansprakelijk is voor de hoogte van het debetsaldo op die rekening.
2.3 Voordat ik de klacht bespreek, vestig ik er de aandacht op dat beide partijen in de boedelscheidingsprocedure de draagplicht voor het gehele negatieve saldo op de en/of-rekening aan de orde wilden stellen. Ik citeer de vrouw uit haar CvD in conventie, waar zij refereert aan een tussenvonnis van de rechtbank in de boedelscheidingsprocedure:
‘’Overigens is de Rechtbank hierbij van enige onjuiste veronderstellingen uitgegaan en heeft zij met name niet onderkend dat de vordering van [de vrouw] in twee delen uiteenvalt: verrekening van overgespaard inkomen per 22 mei 1986 en aanzuivering van het na 22 mei — door [de man] — ontstane negatief saldo dd half augustus 1986.
’’ [7] ,
en uit haar memorie van antwoord:
‘’De vrouw meent dat de man niet in zijn beroep kan worden ontvangen. Zowel de Rechtbank als Uw Hof hebben in de procedure tot scheiding en deling reeds op de vordering beslist, (…)’’
en de man uit de cassatiedagvaarding in de boedelscheidingsprocedure:
‘’A. Het Hof heeft overwogen sub 8.1: ‘’... IX het negatieve ABN-saldo’’. In de rechtsoverwegingen 8.2 t/m 8.4 komt punt IX echter niet meer voor. Het Hof heeft nagelaten, ondanks een uitgebreide discussie los van de pleitnota's tussen de raadslieden en de leden van het Hof over het belang van dit punt, zich nader over het geschilpunt uit te laten, hetgeen bijzonder vervelend is, nu het het Hof bekend is, dat daarover tussen partijen een (vrijwarings)procedure aanhangig is bij hetzelfde Hof.
B. De zaak dient, zoals het arrest voor het overige in stand zal blijven — quod non — te worden terugverwezen teneinde de beslissing op dit punt te vernemen.’’ [8]
2.4 Het hof heeft in de boedelscheidingsprocedure echter geoordeeld dat het verrekenbeding tussen partijen geldt
tot 22 mei 1986, de dag waarop partijen feitelijk uiteen gingen. [9]
2.5 De man heeft in cassatie onder meer geklaagd dat het hof zijn taak aldus te beperkt heeft opgevat en niet over het gehele aan hem voorgelegde geschil heeft beslist. Hij voegde daartoe aan dat hij
‘’aan dit punt bij MvG en in zijn pleitnotities [10] uitvoerig aandacht (heeft) besteed.
Het Hof heeft op dit punt (echter) niet beslist. [11]
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep echter in zoverre verworpen en daartoe het arrest van het hof van 22 september 1995 als volgt uitgelegd:
‘’3.14 Middel XIII mist feitelijke grondslag voor zover het betoogt dat het ‘’negatieve ABN-saldo’’ in 's Hofs rechtsoverwegingen 8.2 tot en met 8.4 niet meer voorkomt. In 8.3 wordt immers gezegd dat onder meer 'het tekort op de ABN-rekening' tussen partijen alsnog verrekend moet worden. Deze overweging moet in verband met de in het middel vermelde en volgens het middel aan het Hof bekende andere procedure over dit geschilpunt en het debat tussen partijen in hoger beroep aldus worden begrepen dat dit oordeel betrekking heeft op rekening nr. 314 en omtrent het saldo geen beslissing bevat, zij het dat het Hof voorshands zijn formulering heeft afgestemd op het geval dat zou moeten worden aangenomen dat die rekening
per 22 mei 1986een negatief saldo vertoonde, hetgeen nog tussen partijen in geschil is.’’ [12]
2.6 Het vorenstaande betekent dat in de boedelscheidingsprocedure onherroepelijk is beslist dat partijen het op 22 mei 1986 aanwezige saldo op de en/of-rekening met elkaar dienen te verrekenen. Dit saldo is zich echter ook in de daarop volgende jaren verder blijven ontwikkelen.
2.7 Tegen deze achtergrond meen ik dat het hof de man in zijn vordering, voorzover gebaseerd op het op 22 mei 1986 aanwezige saldo, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het gezag van gewijsde van 's hofs eerdere en inmiddels onherroepelijk geworden beslissing ‘’dat (…) het tekort op de ABN-rekening tussen partijen alsnog verrekend moet worden.’’
Voorzover de vordering is gebaseerd op de latere negatieve ontwikkeling van het saldo, heeft de man m.i. geen belang bij het middel [13] , omdat het hof de vordering in zoverre had moeten afwijzen.
2.8 Wat betreft de periode tot 22 mei 1986 geldt dat de vrouw zich weliswaar niet met zoveel woorden, maar toch voldoende duidelijk [14] heeft beroepen op de zoëven aangehaalde beslissing en het daaraan verbonden gezag van gewijsde. De man tracht thans aan deze beslissing te ontkomen door de vrouw aansprakelijk te stellen voor het ontstaan, onderscheidenlijk het nodeloos hoog oplopen van het (gestelde) debet-saldo. Maar ook al zou hij dat op zichzelf terecht doen, dit neemt niet weg dat over de verdeling van dit saldo al is beslist. Het ne-bis-in-idem-argument van het hof was dus (toch) terzake dienend en afdoende.
2.9 Over de daarna gelegen periode is het volgende te zeggen. Zoals gememoreerd is alleen de man tegenover ABN AMRO aansprakelijk geacht tot voldoening van het onderhavige debetsaldo; de dienovereenkomstige vordering tegen de vrouw is afgewezen, tegen welke beslissing de bank geen beroep heeft aangetekend.
Met die laatste beslissing verloor de saldo-aansprakelijkheid op de en/of-rekening haar hoofdelijk karakter. De onderhavige vordering van de man komt dus erop neer dat zijn ex-vrouw, die in uitsluiting van elke gemeenschap met hem getrouwd is geweest, tegenover hem is gehouden de onderhavige bankschuld te voldoen die, in relatie tot de schuldeiser, alleen hemzelf aangaat. Deze gehoudenheid dient te berusten op een door de man te stellen rechtsgrond. Aan die stelplicht heeft de man evenwel onvoldoende voldaan door zich in hoger beroep — met een ongespecificeerde verwijzing naar zijn stellingen uit de eerste aanleg — te beperkten tot
‘’de zorgplicht van geïntimeerde, welke berust op de goede trouw welke de verhouding tussen (ex)echtelieden behoort te beheersen
’’. [15]
Uit deze algemene zorgplicht volgt echter niet, en zeker niet zonder specifieke motivering, dat de vrouw tegenover de man gehouden was de helft van de vordering te voldoen die zij — zoals de man wist — tegenover de schuldeiser daarvan nu juist met succes had bestreden. Dit wordt niet anders indien dit debetsaldo aanvankelijk ‘’tamelijk gering’’ was.
2.10 In cassatie betoogt de man dat de vrouw tegenover hem uit onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden doordat hij op zijn beurt tegenover de bank aansprakelijk is gehouden voor het door de nalatigheid van de vrouw ontstane debetsaldo op de en/of-rekening.
Ik stel voorop dat in de literatuur wordt betoogd dat zo'n vordering tijdens huwelijk naar haar aard niet kán ontstaan, kort gezegd omdat de lotsgemeenschap tussen echtelieden er één is ‘’for better and for worse’’ en voorts om wetssystematische en historische redenen. [16] In dit geval zou het weliswaar gaan om een vordering daterend van na de peildatum voor verrekening, maar niettemin wortelend in het huwelijk zelf. Over de vraag of voormelde regel ook dan hoort te gelden, kan men verschillend denken.
Hoe dat zij: aan de man kan worden toegegeven dat deze grondslag impliceert dat de door hem ingeroepen vordering, zo zij zou komen vast te staan, uit haar aard niet tot de gemeenschap behoort die in weerwil van de huwelijksvoorwaarden in de praktijk is ontstaan, maar in 's mans privé-vermogen valt. Het gaat hier immers om een vordering die op één lijn staat met een vordering wegens onbehoorlijk bestuur van een in de gemeenschap vallend goed. Deze vordering komt toe aan de andere echtgenoot, die door dat bestuur de omvang van de gemeenschap heeft zien verminderen. Op zichzelf terecht betoogt de man dat ‘’deze vraag verder ook niets met een verdeling van de boedel te maken (heeft)’’. [17]
De man heeft deze grondslag in de feitelijke instanties echter niet (specifiek) gesteld zodat in cassatie van een ontoelaatbaar novum sprake is, nu het hier niet gaat om een loutere aanvulling van rechtsgronden. Over onrechtmatigheid en toerekenbaarheid is het debat in de feitelijke instanties immers niet gegaan.
3.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Zie rov. 1 van het door de rechtbank gewezen vonnis d.d. 7 juni 1995 en rov. 3.1 (iv) van het hierna te noemen arrest van de Hoge Raad d.d. 28 maart 1997.
2.Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep was op een thans niet ter zake dienen punt succesvol; voor het overgrote deel is dit beroep echter door de Hoge Raad bij arrest van 28 maart 1997 verworpen. ’s Hofs arrest is in deze procedure door de vrouw als prod. III bij MvA overgelegd; het arrest van de Hoge Raad is niet in het geding gebracht.
3.Zie voor ’s hofs beslissing verderop in deze conclusie onder 1.7.
4.Hofarrest d.d. 22 september 1995, overgelegd bij MvA, waaruit het hof in het thans bestreden arrest beperkter citeert.
5.Zoals reeds opgemerkt in noot 2 is dat arrest inderdaad in cassatie aangevochten. De Hoge Raad heeft in die procedure op 28 maart 1997 uitspraak gedaan.
6.S.t. nr. 3 (slot).
7.Nr. 4.
8.Middel XIII van de cassatiedagvaarding, te kennen uit NJ 1997, 581. De cassatiedagvaarding behoort tot de stukken van het geding nu de man in zijn middel een beroep doet op HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 en de cassatiedagvaarding deel uitmaakt van het arrest.
9.Rov. 4.1 van het hofarrest d.d. 22 september 1995, als productie III overgelegd bij MvA. Dit punt is geen onderwerp van het cassatieberoep geweest.
10.In de boedelscheidingsprocedure.
11.Cassatie-exploit nr. 5.
12.Onderstreping van mij.
13.In HR 6 maart 1987, NJ 1988, 3 verwierp de Hoge Raad een op zichzelf gegrond middel op overeenkomstige wijze.
14.MvA nr. 2, blz. 5.
15.MvG nr. 8.
16.Asser/De Boer, 1998, nr. 347. Pitlo/Van der Burght/Rood-De Boer, 1996, blz. 230-232, verdedigt het tegengestelde standpunt.
17.Cassatie-exploit nr. 4 (slot).