AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Ne bis in idem in vermogensrechtelijke gevolgen van echtscheiding en eerdere boedelscheidingsprocedure
In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke gevolgen van een echtscheiding tussen een man en een vrouw, die in 1982 een gezamenlijke rekening bij ABN AMRO hebben geopend. Na de ontbinding van hun huwelijk in mei 1986 ontstond er een debetsaldo op deze rekening. De man en de vrouw hebben in een eerdere boedelscheidingsprocedure over de verdeling van hun vermogen gediscussieerd, waarbij het negatieve saldo van de gezamenlijke rekening aan de orde kwam. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in zijn arrest van 22 september 1995 geoordeeld dat het negatieve saldo verrekend moet worden, maar de man heeft in cassatie betoogd dat de vrouw aansprakelijk is voor het debetsaldo. De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld dat het hof de man terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering, omdat de vraag wie het negatieve saldo moet dragen al eerder aan de orde is geweest in de boedelscheidingsprocedure. De man heeft in cassatie een middel aangevoerd dat zich richtte op de motivering van het hof, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de vrouw aansprakelijk is voor het debetsaldo. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
Voetnoten
1.Zie rov. 1 van het door de rechtbank gewezen vonnis d.d. 7 juni 1995 en rov. 3.1 (iv) van het hierna te noemen arrest van de Hoge Raad d.d. 28 maart 1997.
2.Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep was op een thans niet ter zake dienen punt succesvol; voor het overgrote deel is dit beroep echter door de Hoge Raad bij arrest van 28 maart 1997 verworpen. ’s Hofs arrest is in deze procedure door de vrouw als prod. III bij MvA overgelegd; het arrest van de Hoge Raad is niet in het geding gebracht.
3.Zie voor ’s hofs beslissing verderop in deze conclusie onder 1.7.
4.Hofarrest d.d. 22 september 1995, overgelegd bij MvA, waaruit het hof in het thans bestreden arrest beperkter citeert.
5.Zoals reeds opgemerkt in noot 2 is dat arrest inderdaad in cassatie aangevochten. De Hoge Raad heeft in die procedure op 28 maart 1997 uitspraak gedaan.
6.S.t. nr. 3 (slot).
7.Nr. 4.
8.Middel XIII van de cassatiedagvaarding, te kennen uit NJ 1997, 581. De cassatiedagvaarding behoort tot de stukken van het geding nu de man in zijn middel een beroep doet op HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 en de cassatiedagvaarding deel uitmaakt van het arrest.
9.Rov. 4.1 van het hofarrest d.d. 22 september 1995, als productie III overgelegd bij MvA. Dit punt is geen onderwerp van het cassatieberoep geweest.
10.In de boedelscheidingsprocedure.
11.Cassatie-exploit nr. 5.
12.Onderstreping van mij.
13.In HR 6 maart 1987, NJ 1988, 3 verwierp de Hoge Raad een op zichzelf gegrond middel op overeenkomstige wijze.
14.MvA nr. 2, blz. 5.
15.MvG nr. 8.
16.Asser/De Boer, 1998, nr. 347. Pitlo/Van der Burght/Rood-De Boer, 1996, blz. 230-232, verdedigt het tegengestelde standpunt.
17.Cassatie-exploit nr. 4 (slot).