Conclusie
zitting 25 september 1998
2) [eiser 2]
In reconventie heeft hij
primairgevorderd dat
hebben in incidenteel appèl gevorderd dat het beroepen vonnis van 8 mei 1996 wordt vernietigd voor zover [eisers] daarbij zijn veroordeeld geen muziek ten gehore te brengen op straffe van een dwangsom.
Bij vonnis van 10 april 1997 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter vernietigd in conventie, behoudens de vordering onder b en de proceskostenveroordeling en heeft zij, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat de huurovereenkomst tussen partijen van rechtswege geldt vanaf 1 maart 1992 tot 24 januari 1996 en afgewezen de vordering tot veroordeling van [verweerder] aan [eisers] schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Ook in reconventie heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter vernietigd, met uitzondering van de verklaring voor recht omtrent de geluidsoverlast. Opnieuw rechtdoende heeft zij de appèlvorderingen van [verweerder] sub 2, 3 en 4 toegewezen.
In het incidenteel appèl heeft de rechtbank de vordering afgewezen.
Onderdeel 1.2- onderdeel 1.1 geeft slechts de bestreden overweging weer - klaagt over de onbegrijpelijkheid van r.o. 7.8 waar de rechtbank er kennelijk vanuit gaat dat [verweerder] gesteld zou hebben dat [eisers] vanaf 1 juli 1995 (in het geheel) geen huur meer hebben betaald.
Onderdeel 1.3komt op tegen het oordeel van de rechtbank in dezelfde overweging dat [eisers] die stelling niet gemotiveerd hebben weersproken; het onderdeel voert aan dat [eisers] de stelling niet konden weerspreken omdat ze een dergelijke stelling niet in de stukken hebben gelezen.
In de conclusie van antwoord heeft [verweerder] aangevoerd (nr. 20) dat [eiser 1] steevast de huur te laat blijft betalen en dat er aldus voortdurend achterstand is. Bij conclusie van dupliek (nr. 27), gedateerd 26 juli 1995 heeft [verweerder] toegevoegd dat [eiser 1] gemiddeld drie weken achterloopt en dat er thans een achterstand is met betrekking tot de weken 27, 28, 29 en 30. In de memorie van grieven (nr. 7), gedateerd 18 juli 1996, stelt [verweerder] dat de huurachterstand nog steeds niet, althans niet geheel is voldaan en dat [eiser 1] en zijn vrouw de huur niet betalen; hij verbindt daaraan de vordering geïntimeerden te veroordelen tot betaling van achterstallige huurtermijnen voor de periode vanaf 1 juli 1995 tot aan het tijdstip dat de huur beëindigd zal zijn (p. 11 sub 4; zie boven onder 3, nr. 3). Hiertegenover hebben [eisers] in de memorie van antwoord volstaan met een eenvoudige ontkenning (nrs. 14 en 46) en voorts aangevoerd (nr. 49):
Onderdeel 2.2- onderdeel 2.1 bevat geen klacht - is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de tekortkomingen van [eisers] de ontbinding rechtvaardigen. Aangevoerd wordt dat de rechtbank bij de vraag of de tekortkoming voldoende ernstig is, heeft nagelaten de ernst van de tekortkoming af te wegen tegen het belang van de huurders bij het voortbestaan van de huurovereenkomst.
nbij Wet van 4 juni 1981, Stb. 331 is ingevoerd; zie Asser- Abas 5-II, nr. 326, Dozy/Jacobs, Hoofdstukken huurrecht, 1994, p. 327; Smit/Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 1997, p. 236) bepaalt dat ontbinding van de overeenkomst op de grond dat de huurder zijn verplichtingen niet nakomt, slechts door de rechter kan geschieden. Daarbij moet zijn voldaan aan de voorwaarden voor ontbinding wegens wanprestatie in het algemeen (art. 6:265 BW) . Vgl. Asser-Abas 5- II, nr. 328; Dozy/Jacobs, a.w., p. 124.
M.i. mist de klacht feitelijke grondslag. In het oordeel dat de tekortkomingen de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigen, ligt besloten dat de rechtbank de tekortkoming voldoende ernstig heeft bevonden. Het vonnis biedt geen aanleiding te veronderstellen dat de rechtbank het hierboven opgemerkte, met name de noodzaak rekening te houden met het belang van de huurder bij voortzetting van de huur, heeft miskend. Dat blijkt m.i. ook uit de volgende overweging (7.12) waarin de rechtbank overweegt dat de huurovereenkomst per 24 januari 1996 wordt ontbonden omdat gesteld noch gebleken is dat [eisers] sinds de brand op die datum nog feitelijk genot van het gehuurde hebben gehad. Weliswaar hebben [eisers] in het kader van het verzoek om indeplaatsstelling aangevoerd dat hun belang erin is gelegen de gedane investeringen van tenminste f 175.000,- terug te verdienen, maar bij conclusie van antwoord (sub 12) heeft [verweerder] dit bedrag betwist, stellende dat het, gelet op de financiële situatie (flinke huurachterstand) en gelet op het feit dat [eiser 1] de horeca-inrichting geheel ingericht ontving, onmogelijk is dat [eiser 1] tot een dergelijk bedrag investeringen heeft verricht. Nu het pand door brand is verwoest, is dat belang in ieder geval niet meer aanwezig en voor het overige hebben [eisers] niet concreet aangevoerd waarin hun belang gelegen zou zijn.
Voor het overige is de waardering van de omvang en het gewicht der wanprestatie in het kader van de vraag of de ontbinding gerechtvaardigd is, een beslissing van feitelijke aard (vgl. Contractenrecht VI (Grootveld), nr. 1098) die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. De rechtbank heeft de achterstand in de betaling van de huurpenningen, het plaatsen van de vuilniscontainer op de inrit en de geluidsoverlast in onderlinge samenhang bezien als tekortkomingen aangemerkt, die de ontbinding kunnen rechtvaardigen. Dat is m.i. niet onbegrijpelijk. Vgl. HR 29 oktober 1971, NJ 1972, 40 m.nt. GJS. Zie over wanbetaling nog de jurisprudentie genoemd in Dozy/Jacobs, p. 170 en Contractenrecht VI, nr. 1109.
Ik meen dan ook dat de onderdelen 2.2 en 2.3 tevergeefs zijn voorgesteld.
Onderdeel 2.4mist m.i. feitelijke grondslag, gelet op het sub 6 opgemerkte.
Onderdeel 3is gericht tegen r.o. 7.7 waarin de rechtbank heeft overwogen:
Meiling [verweerder] erkend dat hij het gebruik van het terras een keer onmogelijk heeft gemaakt door de terras- stoelen en -tafels onder zich te nemen. Hij stelt daarbij dat de Bruin [eisers] spullen aanstonds hebben teruggezet. De Bruin [eisers] dit verweer onweersproken gelaten. Zij hebben evenzeer nagelaten hun stellingen te concretiseren. Evenmin hebben zij een gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Hieruit volgt dat de feitelijke grondslag van de vordering van de Bruin [eisers] conventie tot vergoeding van schade op te maken bij staat, niet is komen vast te staan zodat deze vordering alsnog zal worden afgewezen.'
Het is vaste rechtspraak dat voor de toewijzing van een vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat voldoende is dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden, aannemelijk is gemaakt (HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185 m.nt. WHH; HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746; HR 21 februari 1992, NJ 1992, 321; HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 241 m.nt. PAS en HR 20 maart 1998, RvdW 1998, 70).
De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat de aannemelijkheid van schade niet is komen vast te staan. Ik acht deze gevolgtrekking niet onbegrijpelijk, daar De Bruin [eisers] hun eventuele schade op geen enkele wijze hebben gespecificeerd en anderzijds de stelling van Meiling in [verweerder] conclusie van dupliek (nr. 23)