B. . Ten opzichte van deze centrale stelling heeft middel I voor het overige en hebben de middelen II - IV een subsidiair karakter.
VI. . Beschouwing.
A. . Indien een belastingplichtige een onderneming wil gaan uitoefenen en hij daartoe een bestaande onderneming overneemt voor een zakelijk bepaalde prijs, dan zal, als dat allemaal op één ondeelbaar ogenblik kan gebeuren, een openingsbalans per dat ogenblik opgesteld moeten worden, zullen daarop de activa en passiva van de onderneming opgevoerd moeten worden voor de uitgesplitste betaalde prijs en zal het ondernemingsvermogen, bijgevolg, per saldo de grootte hebben van de betaalde prijs.
B. . Blijft de belastingplichtige de prijs nog schuldig dan zullen op de openingsbalans de activa en passiva opgevoerd worden voor de zojuist aangewezen bedragen en zal tevens de prijs als schuld op de openingsbalans verschijnen. Het ondernemingsvermogen is per saldo nihil.
C. . Is de overeenkomst tot aankoop van de onderneming gesloten voordat de belastingplichtige haar daadwerkelijk gaat uitoefenen, dan wordt de openingsbalans overeenkomstig het vorenstaande opgesteld per het tijdstip waarop de uitoefening aanvangt. Vóór dat tijdstip heeft de belastingplichtige nog geen onderneming en valt er dus geen opstelling van het ondernemingsvermogen te maken.
D. . Wel heeft de gesloten overeenkomst uit de aard der zaak gevolgen voor de rechtsbetrekking tussen de aanstaande ondernemer en de verkoper, maar deze beïnvloeden het "ondernemingsvermogen" niet: er is nog geen ondernemingsvermogen. Wil men, bijvoorbeeld met het oog op tussentijdse waardefluctuaties, de vermogenspositie van de aanstaande ondernemer analyseren, dan kan daartoe dienen dat er een vordering - tot overdracht van de onderneming - en een schuld - tot betaling van de prijs - zijn ontstaan, die elkaar, althans aanvankelijk, in evenwicht houden. Voorts kan daartoe dienen dat deze vordering en schuld tot het privé vermogen van de aanstaande ondernemer behoren; het woord "privé" wil in dit verband niets anders zeggen dan dat de vordering en de schuld niet tot een ondernemingsvermogen behoren, aangezien dat er nog niet is.
E. . Het tot dusver betoogde laat zien dat er een logisch en dwingend verband is tussen het opvoeren van de (activa en passiva van de) onderneming enerzijds en het opvoeren van de daarvoor overeengekomen en betaalde c. q. schuldig gebleven prijs anderzijds. De kwalificatie van de schuldig gebleven prijs als verplicht ondernemingsvermogen staat dan ook in rechtstreeks verband met de kwalificatie van de verworven activa en passiva als (verplicht) ondernemingsvermogen.
F. . De lezer sla dan ook bij de raadpleging van de hiervóór onder 2.2 genoemde arresten in het bijzonder acht op de omstandigheid dat het ging om een bedrijf dat de belastingplichtige "heeft" overgenomen.
G. . Ik vervolg mijn gedachtegang met de veronderstelling dat de hiervóór onder 6.3-4 bedoelde aanstaande ondernemer een zodanige betrekking tot de verkoper heeft dat het hun toegestaan is de geruisloze doorschuiving toe te passen en zij daartoe daadwerkelijk besluiten.
H. . Alsdan is de aanstaande ondernemer volgens de wet verplicht de activa en passiva te boek te stellen op de boekwaarden die voor de verkoper golden.
I. . Tevens is hij volgens de jurisprudentie verplicht de schuldig gebleven prijs voor het werkelijke bedrag (de werkelijke waarde) daarvan in het passief van zijn openingsbalans te brengen.
J. . Het is na al het voorafgaande vanzelfsprekend dat deze balansopstellingen van de startende ondernemer op geen ander ogenblik betrokken kunnen worden dan op het tijdstip waarop hij zijn onderneming aanvangt.
K. . Vóór dat tijdstip heeft noch de werkelijke waarde van de activa en passiva van de onderneming, noch de boekwaarde daarvan, noch de koopprijs iets met zijn ondernemingsvermogen te maken. Hij heeft nog geen onderneming en dus geen ondernemingsvermogen.
L. . Ik keer terug tot de belanghebbende en zijn vader. Uit het vorenstaande volgt dat, indien de belanghebbende tot 1 mei 1991 nog geen ondernemer zou zijn geweest en, ingevolge een afspraak gemaakt vóór 1 mei 1991, de gehele onderneming van zijn vader met ingang van 1 mei 1991 zou hebben overgenomen voor de werkelijke waarde, zulks tot en met het boekjaar 1 mei 1990 - 30 april 1991 geen enkel rechtsgevolg zou hebben gehad voor de bepaling van de winst uit onderneming van de belanghebbende (hij had nog geen onderneming), voor de vaststelling van het ondernemingsvermogen van de belanghebbende (hij had nog geen ondernemingsvermogen) en voor de hoogte van de fiscale oudedagsreserve van de belanghebbende (zijnde nihil).
M. . Verandert aan dit alles nu iets doordat de belanghebbende reeds een onderneming had (de helft van de maatschap) en bijgevolg de overneming "slechts" de andere helft van de maatschap (zijnde de gehele onderneming van de vader) betrof ?
N. . Neen: de belanghebbende, die ondernemer was uit hoofde van zijn gerechtigdheid tot de ene helft van de maatschap (helft a), had op 30 april 1991 uit een oogpunt van inkomstenbelastingheffing nog niets te maken met de onderneming van zijn vader (de andere helft van de maatschap, helft b): die helft (b) behoorde nog niet tot zijn ondernemingsvermogen; hij had dienaangaande nog geen verplichting tot "geruisloze doorschuiving" geëffectueerd; en zijn - weliswaar reeds bestaande - verplichting de prijs te betalen had niets met zijn - toenmalige - onderneming (a) te maken. Noch de activa en passiva van helft b, noch de aan zijn vader per 1 mei 1991 toegezegde prijs gingen zijn - eigen - onderneming (a) toen aan.
O. . Eerst op het middernachtelijke uur 30 april/1 mei 1991 gingen de activa en passiva van de onderneming (b) enerzijds en de daarvoor te betalen prijs tot zijn ondernemingsvermogen behoren en ontstond het uit de "geruisloze doorschuiving" voortvloeiende vermogenstekort.
P. . Het is niet twijfelachtig dat deze constatering de problematiek vooruitschuift naar 1992. Daar hebben de partijen bij deze gelegenheid niet over gediscussieerd en dat is in deze zaak dan ook niet aan de orde.
Q. . Voor het moment constateer ik dat de bestreden uitspraak vernietigd moet worden en dat over 1991 het volle gelijk aan de belanghebbende is.
R. . Ik bevind de geciteerde stelling uit middel I gegrond en kom dientengevolge niet toe aan de overige inhoud van middel I en aan de middelen II tot en met IV.
VII. . Conclusie.
Middel I ten dele gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak, van de uitspraak van het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen P en van de navorderingsaanslag.