5. Beschouwing
5.1. Een volgorde in het gebruik van de aftrekmogelijkheden
5.1.1. Met de belanghebbende ben ik van mening dat in art. 45a Wet IB 1964 (de bijzondere regeling voor ‘oude’ contracten in lid 6 daargelaten) niet een bepaalde volgorde is voorgeschreven, waarin de aftrekmogelijkheden moeten worden benut. Het is zelfs zo, dat art. 45a Wet IB 1964 geen aftrekmogelijkheden schept. De mogelijkheid tot aftrek van lijfrentepremies wordt geopend door art. 45, lid 1 onder g Wet IB 1964. In art. 45a Wet IB 1964 wordt die aftrekmogelijkheid voor de in art. 45, lid 1, onder g 1° t/m 4° Wet IB 1964 genoemde lijfrentecontracten beperkt.
5.1.2. Het Hof baseert de volgorde op de wetsgeschiedenis, maar geeft niet aan, welke passages uit die geschiedenis het daarbij op het oog heeft. Het duidelijkst is de in paragraaf 2.9. van deze conclusie geciteerde opmerking in de Memorie van antwoord aan de Eerste Kamer. Die uitlating heeft ten aanzien van de uitleg van de bij amendement in de Wet IB 1964 opgenomen tweede volzin van art. 45a, lid 1 echter slechts de waarde van commentaar. Het kan ook zijn dat het Hof doelt op enkele door de Inspecteur genoemde passages uit de toelichting bij de Nota van wijziging en op een uitlating van de heer Vermeend, waarin de regelingen, vervat in de leden 2 en 3 van art. 45a, worden aangeduid als ‘extra’ aftrekmogelijkheden (zie par. 2.5. van deze conclusie). Die passages en die uitlating hadden echter betrekking op het voorstel, zoals opgenomen in de Nota van wijziging en zeggen niets over de toepassing van de later toegevoegde tweede volzin van art. 45a, lid 1. Het lijkt mij bovendien, dat uit het gebruik van het woord ‘extra’ geen dwingende volgorde behoeft te worden afgeleid.
5.1.3. De wetsgeschiedenis dwingt derhalve niet tot de gekozen uitleg.
5.2. Het verband tussen de tweede en de eerste volzin van art. 45a, lid 1
5.2.1. Art. 45a, lid 1, tweede volzin biedt een mogelijkheid tot overheveling van ‘het niet gebruikte deel aan aftrekmogelijkheid van ten hoogste f 5150 ingevolge de vorige volzin’.
5.2.2. De Staatssecretaris (vertoogschrift in cassatie, blz. 1, 2e al.) legt de nadruk op de verwijzing naar ‘de vorige volzin’. Hij leidt daaruit af dat de bepaling slechts ziet op overdracht van de in de eerste volzin geregelde ‘basisaftrek’. In die lezing is de vermelding van het bedrag (‘ten hoogste f 5150‘) overbodig.
5.2.3. In de uitleg van de belanghebbende omvat de aanduiding de ‘aftrekmogelijkheid ingevolge de vorige volzin’ ook de verhogingen van het in de eerste volzin genoemde maximum op grond van de leden 2, 3 en volgende van art. 45a. De tekst van de bepaling laat die uitleg zeker toe. De in art. 45a gevolgde methode van wetstechniek, waarbij de in de leden 2 en volgende geregelde ‘extra’ aftrekmogelijkheden steeds zijn geregeld als verhogingen van het in art. 45a, lid 1, eerste volzin gestelde maximum, pleit voor die uitleg. Bovendien krijgt de vermelding in art. 45a, lid 1, tweede volzin in deze uitleg een wezenlijke functie. Wel kan men tegen deze uitleg inbrengen, dat de in de tweede volzin gebruikte woorden ‘ingevolge de vorige volzin’ in deze uitleg overbodig zijn.
5.2.4. De toelichting van de Kamerleden Vreugdenhil en Vermeend bij het amendement waarin zij de mogelijkheid tot overheveling voorstelden, lijkt steun te geven aan de uitleg die de Staatssecretaris aan de bepaling geeft omdat in die toelichting uitdrukkelijk wordt gesproken van ‘het niet benutte deel van de aftrekmogelijkheid van (f 5000 van) de eerste tranche.’
5.2.5. Daar staat echter tegenover, dat men zich toch kan afvragen of deze Kamerleden een toepassing, zoals de Staatssecretaris voorstaat, hebben bedoeld. De belanghebbende wijst er terecht op (beroepschrift in cassatie, blz. 3 en de conclusie van repliek, blz. 4, slot en blz. 5, eerste regels), dat de (verdeling van de) aftrek zoals de belanghebbende die voorstaat, volgens het in de Nota van wijziging opgenomen voorstel aanvaardbaar zou zijn geweest en dat de Kamerleden de positie van gehuwden met hun amendement niet hebben willen verslechteren.
5.2.6. Men zou zelfs kunnen zeggen, dat de uitleg die de belanghebbende voorstaat materieel gezien in het geheel niet in strijd is met het standpunt dat de kamerleden in de toelichting op het amendement hebben ingenomen. Ook bij die uitleg wordt immers in feite slechts de basisaftrek overgeheveld.
5.3. Afweging
5.3.1. De hiervoor weergegeven argumenten tegen elkaar afwegend, geef ik de voorkeur aan de uitleg die door de belanghebbende wordt bepleit. Zijn visie op de systematiek van art. 45a (zie par. 4.1.) lijkt mij correct en alleen in zijn visie is verklaarbaar, waarom de wetgever in de tweede volzin van art. 45a nog een cijfermatige grens aan het overhevelbare bedrag heeft gesteld. Daar komt bij, dat de ratio van de overhevelingsregeling - voor echtgenoten een dubbele basisaftrek - in die uitleg beter tot zijn recht komt dan in de uitleg die door de fiscus wordt bepleit. De Inspecteur en de Staatssecretaris ontkennen bovendien niet dat de belanghebbende, als het voorstel zoals vervat in de Nota van wijziging wet zou zijn geworden (aftrek per echtpaar van - in cijfers voor 1992 - ƒ 10.300,-), het betwiste bedrag in aftrek had kunnen brengen. Die aftrekmogelijkheid is in hun visie door de bij het amendement aangebrachte wijziging in de tekst van art. 45a teloor gegaan. Een materiële grond voor dat verlies wordt niet aangevoerd, terwijl de tekst van de Wet daartoe, zoals gezegd, ook niet dwingt.
5.3.2. Het middel acht ik derhalve gegrond. De in de toelichting op het middel opgenomen (aanvullende) klachten laat ik daarom buiten behandeling.