Conclusie
1.1.2. Bij de bezichtiging heeft [eiser] geconstateerd dat er zettingen waren bij de deuren en vloeren, dat er gerepareerde scheuren waren in de gang en dat er verticale scheuren tussen de woning en de aangebouwde meidenkamer en garagemuur zaten. Tevens heeft [eiser] verklaard dat er scheuren aan de terraszijde zichtbaar waren [2] .
1.1.5. [eiser] heeft geen deskundige geraadpleegd bij de aankoop van het huis. Hij heeft inzage gehad in een in opdracht van [verweerder 1] en [verweerster 2] door de beëdigd taxateur [de taxateur] opgemaakt taxatierapport, welk rapport één pagina beslaat [3] .
[verweerster 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten door hun advocaten schriftelijk doen toelichten. [eiser] heeft nog gerepliceerd.
Onderdeel 1richt zich tegen de vaststelling van het hof dat aan [eiser] is medegedeeld dat er scheurvorming in het huis aanwezig was (derde alinea van rov. 4), resp. dat de verkopers hem gewezen hebben op de scheurvorming (zevende alinea van rov. 4). Onder verwijzing naar diverse gedingstukken voert het onderdeel aan dat deze vaststelling onbegrijpelijk is, omdat de verkopers slechts zouden hebben aangevoerd dat [eiser] zelf de scheuren had gezien en niet zouden hebben gesteld dat zij [eiser] op de scheurvorming hebben gewezen.
Wel kan de redengeving van het hof in cassatie op haar begrijpelijkheid worden getoetst. Gelet op de feiten welke het hof in de – onbestreden – derde rechtsoverweging heeft vastgesteld, lijkt mij voldoende inzichtelijk gemaakt op welke gronden het hof in rov. 4 zijn conclusie baseert dat de verkopers [eiser] hebben gewezen op de scheurvorming.
Onderdeel 2bestrijdt het oordeel van het hof dat [eiser] zich achteraf niet erop kan beroepen dat de verkopers tot méér gehouden waren dan hem op de scheurvorming in het huis te wijzen.
Deze algemene klacht wordt in subonderdelen verder uitgewerkt.
Subonderdeel 2.1herhaalt dat de verkopers [eiser] niet hebben gewezen op de scheurvorming. Het onderdeel bouwt voort op onderdeel 1 en deelt dus het lot daarvan.
subonderdelen 2.2 t/m 2.5stellen de verhouding tussen de mededelingsplicht van de verkoper en de onderzoeksplicht van de koper aan de orde. Hoewel deze verhouding in de subonderdelen afzonderlijk wordt besproken ten aanzien van de verschillende grondslagen van de vordering van [eiser] [5] komt het betoog er in alle gevallen op neer dat het hof éérst had moeten onderzoeken of [verweerder 1] en [verweerster 2] een mededelingsplicht jegens [eiser] hebben geschonden. Een bevestigend antwoord op die vraag leidt volgens het onderdeel ertoe dat de vraag naar het wel of niet naleven van een onderzoeksplicht van [eiser] niet meer terzake doet. Het middel doet hiertoe een beroep op HR 30 november 1973, NJ 1974, 97 m.nt. GJS ([A]/[B]).
Onderdeel 3van het middel is uitsluitend voorgesteld voor het geval in het bestreden vonnis het oordeel besloten ligt dat op de verkopers geen verdergaande spreekplicht rustte (d.w.z. dat de verkopers omtrent ernst, aard en omvang van de scheurvorming eigener beweging niet méér aan [eiser] behoefden te vertellen dan zij feitelijk hebben verteld). Uit de bespreking van onderdeel 2 moge duidelijk zijn dat ik deze voorwaarde voor vervuld houd, zodat onderdeel 3 bespreking behoeft. Het onderdeel noemt dit (impliciete) oordeel van het hof onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
rechtsklacht houd ik voor ongegrond: de reikwijdte van de mededelingsplicht wordt bepaald door de bijzondere omstandigheden van het geval [8] . Het hof heeft geen andere maatstaf dan deze aangelegd.
motiveringsklacht kan verschillend worden gedacht. Dat komt doordat het begrip “scheurvorming” betrekkelijk vaag en daarmee veelomvattend is: het kan zowel onschuldige krimpscheuren aanduiden als een voortschrijdend proces dat met instortingsgevaar eindigt. Ziet men in de mededeling van “scheurvorming”(als een in het huis voorkomend fenomeen) ook een waarschuwing voor de ernstigste vormen van scheurvorming, dan is de redenering van het hof, dat [eiser] maar nadere vragen had moeten stellen of onderzoek had moeten (laten) doen, concludent. Ziet men een dergelijke mededeling daarentegen als te weinig concreet, of zelfs als een bagatellisering van de ernst van de scheurvorming (in die zin dat [eiser] hieruit kon opmaken dat met “de scheurvorming”, waarop hij geattendeerd werd, niets anders werd bedoeld dan de scheuren die hij bij de bezichtiging waarnam), dan hebben de verkopers, vanuit hetgeen zij zelf over de scheurvorming wisten, slechts de halve waarheid verteld. In dát geval gaat de redenering-Hijma (zie 2.8) niet op: dan is er immers geen waarschuwingssignaal dat de aspirant-koper uitnodigt nadere vragen te stellen of onderzoek te (laten) doen.
Onderdeel 3.2klaagt over de opmerking van het hof in rov. 4 dat niet duidelijk is geworden wat de aard en grondigheid van het door [de aannemer] verrichte onderzoek is geweest. Volgens dit subonderdeel heeft het hof niet duidelijk gemaakt welke rol deze overweging speelt in het kader van zijn oordeel dat [eiser] zich er niet op kan beroepen dat [verweerder 1] en [verweerster 2] tot meer gehouden waren dan hem te wijzen op de scheurvorming.
Onderdeel 4klaagt over de vaststelling (in rov. 3) dat [eiser] bij een op 20 maart 1995 gehouden gerechtelijke plaatsopneming heeft verklaard dat er eveneens scheuren aan de terraszijde zichtbaar waren. Volgens het onderdeel heeft het hof zich vergist: [eiser] zou gesproken hebben over scheuren aan de voorkant, terwijl het terras aan de achterkant van het huis ligt.
Onderdeel 5bestrijdt het oordeel van het hof dat [eiser] zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt. Subonderdeel 5.1. voert daartegen aan dat de door het hof genoemde omstandigheden dit oordeel niet kunnen dragen. Subonderdeel 5.2 klaagt dat het hof geen aandacht heeft besteed aan de schriftelijke verklaringen welke [eiser] in eerste aanleg bij conclusie na descente in het geding had gebracht.
Onderdeel 6tenslotte verwijt het hof te hebben verzuimd een beslissing te nemen over de door [eiser] gestelde verzwijging van de gebreken (lekkage) van het bij het huis behorende zwembad [13] . [eiser] betoogt dat het hof, als appèlrechter opnieuw rechtdoende, gehouden was om alle in eerste aanleg onbehandeld gebleven grondslagen te behandelen.