ECLI:NL:PHR:1998:ZC2655
Parket bij de Hoge Raad
- W.H. Heemskerk
- Rechtspraak.nl
Ambtshalve aanvulling van rechtsgronden in civiele procedures
In deze zaak, die voortvloeit uit een eerdere uitspraak van de Hoge Raad op 8 juli 1993, staat de vraag centraal of het hof de vordering van de eiser heeft toegewezen op een andere grondslag dan door de eisers was gesteld. De eiser, die in cassatie is gegaan, had eerder verweer gevoerd tegen de vorderingen van de verweerders, die hem hadden gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch. De rechtbank had de overeenkomst tussen partijen ontbonden en de eiser veroordeeld tot ontruiming van het pand en schadevergoeding. Het hof had de zaak na verwijzing inhoudelijk behandeld en de vordering van de verweerders toegewezen, waarbij het de overeenkomst als een huurovereenkomst kwalificeerde.
De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank bevoegd was om de vordering te beoordelen, ongeacht de kwalificatie van de overeenkomst. De eerste klacht van de eiser, dat de rechtbank niet bevoegd was, wordt ongegrond verklaard. De tweede klacht, dat het hof niet had moeten oordelen op basis van de bruikleenovereenkomst, faalt eveneens. De Hoge Raad bevestigt dat de rechter de rechtsgronden mag aanvullen, mits dit niet in strijd is met de beginselen van hoor en wederhoor en partij-autonomie. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, omdat de vordering van de verweerders op basis van de feiten en omstandigheden die zijn aangevoerd, toewijsbaar is.
De zaak benadrukt het belang van de kwalificatie van de overeenkomst en de bevoegdheid van de rechter om rechtsgronden ambtshalve aan te vullen, zonder dat dit leidt tot een verrassingsbeslissing voor de partijen. De Hoge Raad bevestigt dat de rechter niet alleen moet kijken naar de dagvaarding, maar ook naar het verdere verloop van het geding en de feiten die door partijen zijn aangevoerd.