ECLI:NL:PHR:1998:ZC2655

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 februari 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
16.590 (C97/069)
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve aanvulling van rechtsgronden in civiele procedures

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerdere uitspraak van de Hoge Raad op 8 juli 1993, staat de vraag centraal of het hof de vordering van de eiser heeft toegewezen op een andere grondslag dan door de eisers was gesteld. De eiser, die in cassatie is gegaan, had eerder verweer gevoerd tegen de vorderingen van de verweerders, die hem hadden gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch. De rechtbank had de overeenkomst tussen partijen ontbonden en de eiser veroordeeld tot ontruiming van het pand en schadevergoeding. Het hof had de zaak na verwijzing inhoudelijk behandeld en de vordering van de verweerders toegewezen, waarbij het de overeenkomst als een huurovereenkomst kwalificeerde.

De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank bevoegd was om de vordering te beoordelen, ongeacht de kwalificatie van de overeenkomst. De eerste klacht van de eiser, dat de rechtbank niet bevoegd was, wordt ongegrond verklaard. De tweede klacht, dat het hof niet had moeten oordelen op basis van de bruikleenovereenkomst, faalt eveneens. De Hoge Raad bevestigt dat de rechter de rechtsgronden mag aanvullen, mits dit niet in strijd is met de beginselen van hoor en wederhoor en partij-autonomie. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, omdat de vordering van de verweerders op basis van de feiten en omstandigheden die zijn aangevoerd, toewijsbaar is.

De zaak benadrukt het belang van de kwalificatie van de overeenkomst en de bevoegdheid van de rechter om rechtsgronden ambtshalve aan te vullen, zonder dat dit leidt tot een verrassingsbeslissing voor de partijen. De Hoge Raad bevestigt dat de rechter niet alleen moet kijken naar de dagvaarding, maar ook naar het verdere verloop van het geding en de feiten die door partijen zijn aangevoerd.

Conclusie

Nr. 16.590
Zitting 20 februari 1998
Mr. Langemeijer
Conclusie inzake:
[eiser]
Tegen
1. de ervan [erflaatster]
2. [verweerder 2]
Edelhoogachtbaar College,
Deze zaak is een vervolg van HR 8 juli 1993, NJ 1993, 689. In cassatie is thans de vraag aan de orde of het hof de vordering heeft toegewezen op een andere grondslag dan door de eisers was gesteld.
1. De feiten en het procesverloop.
1.1. Het verloop van de zaak, voor zover in dit stadium van belang, kan als volgt worden samengevat.
1.2. Verweerders in cassatie (verder te noemen: [verweerders]) hebben eiser tot cassatie ([eiser]) gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd:
I. primair [eiser] te veroordelen het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] met schuur en bijbehorende grond als vermeld in de overeenkomst van partijen d.d. 16 november 1970 te ontruimen en schoon te maken;
II. subsidiair ontbonden te verklaren, c.q. te ontbinden de overeenkomst van partijen van 16 november 1970 met ontruiming van voormeld pand,
alles op straffe van een dwangsom, en
III. [eiser] te veroordelen aan [verweerders] de schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.3. Nadat [eiser] tegen de vorderingen verweer had gevoerd, heeft de rechtbank — na een tussenvonnis van 19 februari 1988, in hoger beroep bekrachtigd bij arrest van 25 januari 1989 — uiteindelijk bij vonnis van 1 maart 1991 de tussen partijen gesloten overeenkomst ontbonden, de ontruiming van voormeld pand met aanhorigheden bevolen en [eiser] veroordeeld aan [verweerders] te vergoeden de schade ten gevolge van de bodemverontreiniging, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.4. Tegen het eindvonnis van 1 maart 1991 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarna [verweerders] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep hebben ingesteld.
1.5. Na debat over de vraag welke rechter (de kantonrechter of de rechtbank) bevoegd was over deze vordering in eerste aanleg te oordelen, heeft het hof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 18 maart 1992 [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Van die beslissing is [eiser] in cassatie gekomen. Bij arrest van 8 juli 1993, NJ 1993, 689, heeft de Hoge Raad de beslissing van het hof vernietigd en de zaak ter verdere afdoening naar het hof verwezen.
1.6. Het hof heeft het hoger beroep alsnog inhoudelijk behandeld en bij arrest van 16 oktober 1996 op het principaal appèl het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Aan het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep kwam het hof niet meer toe.
1.7. Bij een op 16 januari 1997 uitgebracht exploot is [eiser] — tijdig — van dit arrest in cassatie gekomen, voorzien van een cassatiemiddel. Hij heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten door zijn advocaat. Verweerders in cassatie zijn niet verschenen; tegen hen heeft de Hoge Raad verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel.
2.1. In de inleidende dagvaarding hadden [verweerders] gesteld dat de overeenkomst van 16 november 1970 — op basis waarvan [eiser] het pand met aanhorigheden in de subsidiaire stellingname van [verweerders] in gebruik had — een bruikleenovereenkomst was. [eiser] heeft tot verweer onder meer aangevoerd dat de overeenkomst uit 1970 een huurovereenkomst was. De rechtbank heeft dit laatste standpunt als juist aanvaard, doch heeft niettemin — na de ontbinding van de overeenkomst te hebben uitgesproken — [eiser] tot ontruiming en schadevergoeding veroordeeld.
2.2. In het aangehaalde arrest van 8 juli 1993 overwoog de Hoge Raad onder meer:
‘’3.3 Het tweede onderdeel bestrijdt het oordeel van het Hof dat de Rechtbank, nu het een geding betreft dat tot de kennisneming van de kantonrechter behoort en de exceptie van onbevoegdheid niet is voorgesteld, ingevolge art. 157 Rv. in hoogste ressort recht heeft gedaan. Ook dit onderdeel is gegrond. Voor de toepassing van art. 157 geldt bij de beantwoording van de vraag of een rechtsvordering, omdat zij betrekking heeft op een bepaalde overeenkomst, tot de kennisneming behoort van de kantonrechter, als maatstaf de grondslag van de vordering zoals die blijkens de dagvaarding door de eiser is ingesteld. Indien uit het verweer van de gedaagde of uit het verdere verloop van het geding blijkt dat de werkelijk bestaande rechtsverhouding een andere is, kan dat aan de toewijsbaarheid van de vordering in de weg staan, maar niet leiden tot een andere maatstaf voor de bevoegdheid van de rechtbank.
Het vorenoverwogene brengt mee dat, nu [verweerders] bij inleidende dagvaarding aan hun vordering een bruikleenovereenkomst ten grondslag hadden gelegd, de Rechtbank bevoegd was als rechter in eerste aanleg van deze vordering kennis te nemen en dat daaraan niet afdoet dat de Rechtbank de overeenkomst als een huurovereenkomst heeft aangemerkt. Het vonnis van de Rechtbank was dan ook, nu het tegendeel niet uit enige andere rechtsregel voortvloeit, aan hoger beroep onderworpen.’’
2.3. Het hof is na verwijzing alsnog overgegaan tot inhoudelijke beoordeling van de grieven van [eiser]. Het hof heeft het standpunt dat de overeenkomst van 1970 een huurovereenkomst vormde, overgenomen (zie r.o. 7.1 en 7.3), hieraan toevoegend dat 'tegen die achtergrond' moet worden beoordeeld ‘’of aan de door [verweerders] gestelde rechtsfeiten — indien bewezen — de daaraan door hen verbonden rechtsgevolgen verbonden zijn’’. Vervolgens heeft het hof de feiten onderzocht, om tot de — in cassatie als zodanig niet bestreden — slotsom te komen dat de vaststaande feiten in onderling verband ‘’zo vele en zo ernstige tekortkomingen van [eiser]’’ opleveren, ‘’dat zij ontbinding van de huurovereenkomst wettigen’’ (zie r.o. 7.5) [1] .
2.4. In het cassatiemiddel vallen twee rechtsklachten te onderkennen. In de eerste plaats de klacht dat de rechtbank niet bevoegd was de op de grondslag van bruikleen gebaseerde vordering van [verweerders] te beoordelen en toe te wijzen, nadat was komen vaststaan dat geen sprake was van bruikleen doch van huur. Aangezien het hof in appèl eveneens de overeenkomst als een huurovereenkomst kwalificeerde, kon het hof volgens [eiser] niet tot een bekrachtiging komen. In de tweede plaats wordt de klacht geuit dat het hof enkel diende te beoordelen of de vordering kon worden toegewezen op basis van de stellingen van [verweerders], ‘’met uitsluiting van de rechtsfeiten die tot de kwalificatie van huurovereenkomst hebben geleid’’. Het hof zou dit onderzoek ten onrechte achterwege hebben gelaten.
2.5. De eerste klacht getuigt van een verkeerde lezing van het aangehaalde arrest van 8 juli 1993. Er zijn hier twee fasen te onderscheiden: een eerste fase waarin de rechter zijn bevoegdheid beoordeelt en een tweede fase waarin de rechter beoordeelt of de vordering toewijsbaar is. Voor de vraag of de kantonrechter dan wel de rechtbank bevoegd is geldt als maatstaf de grondslag van de vordering zoals die blijkens de dagvaarding door de eiser is ingesteld [2] . Nu [verweerders] blijkens de inleidende dagvaarding ageerden op grond van (tekortkomingen in de nakoming van) een gestelde bruikleenovereenkomst, was de rechtbank in eerste aanleg en is het hof in appél bevoegd. Aan die bevoegdheid wordt geen afbreuk gedaan doordat in de loop van het geding blijkt dat de kwalificatie bruikleenovereenkomst niet juist is geweest. De eerste klacht is derhalve ongegrond.
2.6. De tweede klacht faalt bij gebreke van feitelijke grondslag. Het hof heeft namelijk in r.o. 7.5 — in de redenering van het hof als argument ten overvloede — overwogen dat hetzelfde oordeel geveld zou zijn indien (met [verweerders]) aangenomen wordt dat tussen partijen een overeenkomst van bruikleen tot stand gekomen was. Het in het middel verlangde onderzoek op basis van bruikleen is dus niet achterwege gebleven.
2.7. Voor het geval Uw Raad de tweede klacht in ruimere zin opvat, kan op het volgende worden gewezen. Bij de beoordeling of de vordering toegewezen kan worden dient de rechter (uiteraard) niet alleen te letten op hetgeen bij dagvaarding is aangevoerd, maar ook op hetgeen ten verwere is aangevoerd en uit het verdere verloop van het geding blijkt. Indien een eiser, door zijn eigen onjuiste kwalificatie van de feiten op het verkeerde spoor, onvoldoende feiten heeft gesteld om de vordering na de juiste kwalificatie toewijsbaar te maken, mag de rechter de ontbrekende feiten niet aanvullen (art. 48 Rv). De vordering zal in dat geval stranden omdat niet aan alle wettelijke vereisten is voldaan. Wanneer een eiser, ook al heeft hij een verkeerd juridisch etiket op de gestelde feiten geplakt, echter voldoende feiten heeft gesteld om zijn vordering — ook wanneer de juiste kwalificatie wordt toegepast — toewijsbaar te maken, brengt de regel van art. 48 Rv met zich mede dat de rechter zo nodig de rechtsgronden aanvult. De vordering kan dan worden toegewezen, aangenomen dat er geen ander (inhoudelijk) beletsel voor toewijzing is. Dit laatste is vaste rechtspraak [3] .
2.8. In verscheidene opzichten is de vrijheid van de rechter hierbij aan banden gelegd [4] . In de eerste plaats door het beginsel van de partij-autonomie: de rechter, die een aanvulling van rechtsgronden overweegt, dient zich af te vragen of buiten redelijke twijfel is dat de eiser geacht kan worden het onderzoek op de nieuwe grondslag te hebben gewild, althans — meer objectief geformuleerd — of de vordering op de door de rechter juist bevonden juridische grondslag nog wel in de eis besloten ligt (HR 14 november 1958, NJ 1959, 1 m.nt. LEHR; HR 5 januari 1996, NJ 1996, 449 m.nt. HER). In de tweede plaats dient de rechter rekening te houden met de regel van hoor en wederhoor: de door de rechter gegeven kwalificatie mag niet zodanig verrassend zijn dat de wederpartij bij de inrichting van haar verweer hiermee geen rekening heeft kunnen houden [5] .
2.9. De rechtbank en in haar voetspoor ook het hof hebben in dit geval de gestelde feiten niet aangevuld. Zij hebben niet voor de gestelde overeenkomst een andere (niet gestelde) overeenkomst in de plaats gezet. Zij hebben uitsluitend een andere kwalificatie aan de gestelde overeenkomst gegeven, zonder dat dit voor de toewijsbaarheid van de vordering verschil maakte. Voor zover hierin al een aanvulling te zien valt, gaat het om een aanvulling van rechtsgronden, die als geoorloofd moet worden beschouwd.
2.10. Aan de partij-autonomie is n.m.m. hier geen afbreuk gedaan. Een huurovereenkomst en een bruikleenovereenkomst hebben gemeen dat een zaak van de ene partij aan de andere partij in gebruik wordt gegeven; het essentiële verschil is dat bij huur een tegenprestatie (huurprijs) verschuldigd is en bij bruikleen niet. Daarnaast heeft de huurder een sterkere positie dan de bruiklener ingeval van overdracht van de in gebruik gegeven zaak. Zoals het hof in r.o. 7.4 vermeldt, hebben [verweerders] een groot aantal feiten en omstandigheden aangevoerd welke een zodanig onbehoorlijk gebruik opleveren door [eiser] van de objecten omschreven in de overeenkomst van 16 november 1970 dat [verweerders] ontbinding van de overeenkomst mochten verlangen. Het hof behandelt hiervan: de verontreiniging van de bodem, de versperring van de inrit en de vernieling aan de muur van de woning. Het hof merkt de bewezen feiten aan als tekortkomingen die de gevorderde ontbinding rechtvaardigen. Voor de contractuele verplichtingen, welke als niet nagekomen worden aangemerkt, maakt het — ook volgens de uitdrukkelijke overweging van het hof — geen verschil of men van doen heeft met huur dan wel met bruikleen. Het is niet onbegrijpelijk dat en waarom het hof in de eis besloten achtte dat [verweerders] ook toewijzing van hun vorderingen verlangden indien de door hen gestelde overeenkomst niet als bruikleen maar als huur behoort te worden aangemerkt.
2.11. De regel van hoor en wederhoor is hier evenmin geweld aangedaan. Al vanaf de conclusie van antwoord in eerste aanleg hebben partijen gedebatteerd over de juridische kwalificatie van de overeenkomst. Dat was van belang voor de primaire vordering tot ontruiming en vervolgens voor de discussie in appél over de bevoegdheidsvraag. Reeds in haar vonnis van 19 februari 1988 (blz. 7) heeft de rechtbank overwogen dat de kwalificatie als huur of bruikleen niet van belang is voor de vraag of de wanprestatie de (subsidiair gevorderde) ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. Zo al niet eerder, dan in elk geval sedertdien kon [eiser] er rekening mee houden dat de kwalificatie van de overeenkomst niet aan toewijzing van de ontbinding in de weg zou behoeven te staan. Van een zgn. verrassingsbeslissing van het hof is hier geen sprake.
2.12. De slotsom is dat het middel, ook bij ruime lezing ervan, niet tot vernietiging van het bestreden arrest kan leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Zie over ontbinding van huurovereenkomsten wegens wanprestatie: Asser-Abas-Rueb-Brunner 5-II (1990) nr. 214 e.v. voor woonruimte en nr. 326 e.v. voor bedrijfsruimte.
2.W.H. Heemskerk spreekt in zijn noot in NJ 1976, 570 van ‘’de aloude jurisprudentieregel, dat voor de vraag of de rechter bevoegd is beslissend is de grondslag van de vordering zoals deze in de dagvaarding is omschreven, en niet de aard van het recht waarop de verweerder zijn verweer grondt of van de werkelijk bestaande rechtsverhouding’’. Voor (in casu niet relevante) uitzonderingen op die regel, zie Snijders/Wendels, Civiel appel (1992) blz. 20.
3.Zie HR 16 maart 1939, NJ 1939, 1048; HR 8 januari 1942, NJ 1942, 301; HR 14 juni 1946, NJ 1946, 525; HR 9 maart 1956, NJ 1956, 260; HR 1 februari 1991, NJ 1991, 598. Zie ook: Snijders/Ynzonides/Meijer (1997) nr. 47; J.J. Vriesendorp, Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden (1981), hoofdstuk IV.
4.Meer hierover: losbladige Rechtsvordering (W.D.H. Asser) aant. 3 en 4 op art. 48 Rv.
5.Zie H.E. Ras in zijn bespreking van de dissertatie van Vriesendorp over het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden, NJB 1971 blz. 101.