Conclusie
De feiten en het procesverloop
Bespreking van het cassatiemiddel
tegenover elkaarnaar buiten treden.
per vraagbeoordelen of daarmede de grens wordt overschreden van hetgeen bestemd was verborgen te blijven; daarom wordt ook in gevallen van redelijke twijfel over het vertrouwelijke karakter van de gegevens zijn beroep op het verschoningsrecht gerespecteerd.
Onderdeel avan het middel voert aan dat de gegevens, benodigd voor de afrekening van een onroerend goed-transactie en met name voor het doorbetalen van de koopsom die de notaris van de koper ontvangen heeft, per definitie beschouwd dienen te worden als aan de notaris toevertrouwde gegevens en daarom onder het ambtsgeheim vallen.
als zodanigter kennis zijn gekomen - inderdaad onder de geheimhoudingsplicht vallen. Dat betekent dat de notaris deze gegevens niet zomaar aan (nieuwsgierige) derden mag openbaren. Tot cassatie leidt deze constatering niet: niet alle gegevens die onder de geheimhoudingsplicht vallen voldoen aan de zwaardere eisen die de zojuist onder (d) geschetste regel stelt.
onderdeel dbespreken. De uitspraak in de Kilbarr-zaak (NJ 1995, 3) veronderstelt dat allereerst wordt getoetst of de ontvanger - in deze situatie een ‘’derde’’ - een redelijk belang bij de gevraagde informatie heeft. Dat roept de vraag op: is het redelijk belang van de ontvanger gegeven met het belang van de invordering van de openstaande aanslag óf is nodig dat de ontvanger stelt dat de onroerend goed-transactie, over de afwikkeling waarvan hij van de notaris inlichtingen verlangt, de fiscus heeft benadeeld of anderszins jegens de fiscus onrechtmatig is? De president hanteert in het bestreden vonnis het eerste standpunt, de notaris bepleit het laatste.
Onderdeel bnoemt een aantal - grotendeels aan de genoemde rechtspraak ontleende - uitgangspunten en stelt vervolgens dat de president deze uitgangspunten heeft miskend, met name door de wijze waarop de president de thans gevraagde gegevens heeft gekarakteriseerd als feitelijke gegevens aangaande een zakelijke transactie waarvan niet zonder meer voor de hand ligt dat deze voor derden verborgen moeten blijven (zie de rechtsoverweging, in alinea 1.3 hierboven geciteerd).
Onderdeel cbetwist de juistheid van de vaststelling van de president dat er geen aanwijzingen bestaan dat de gevraagde gegevens bestemd waren ten opzichte van de Ontvanger verborgen te blijven. Deze betwisting stuit af op het feitelijke karakter van deze vaststelling. Subsidiair verbindt het onderdeel hieraan een motiveringsklacht, uitgewerkt in drie subonderdelen. Onder (i) stelt de notaris dat - zoals uit het bestreden vonnis blijkt - de Ontvanger in feitelijke aanleg heeft verklaard dat hij vergeefs aan de verkoper de litigieuze gegevens heeft verzocht. Volgens de notaris vormt dit een onmiskenbare aanwijzing dat de verkoper de thans verlangde gegevens voor de ontvanger verborgen heeft willen houden.
onderdeel dis hierboven al behandeld. Aan het slot van dit onderdeel voert de notaris nog aan dat art. 59 Iw hier toepassing mist, omdat deze bepaling uitsluitend zou zien op het beschikbaar stellen van bescheiden (‘’gegevensdragers’’) die aan de belastingschuldige of aansprakelijk gestelde toebehoren. De notaris stelt dat de verlangde afrekeningen en bankbescheiden niet toebehoren aan [A] BV maar aan de notaris zelf. Deze klacht berust op een al te letterlijke lezing van art. 59 lid 1 (‘’gegevensdragers van degene die gehouden is enz.’’), die door de wetgever niet bedoeld is. In de MvT bij de wet van 29 juni 1994, Stb. 1994, 499, wordt ten aanzien van art. 48 AWR - de bepaling waaraan art. 59 Iw is ontleend - het volgende opgemerkt [17] :
Onderdeel evormt grotendeels een herhaling in andere bewoordingen van de onderdelen b en d. Ik moge verwijzen naar de bespreking van die onderdelen. Het argument dat de Ontvanger zelf niet betrokken is bij de onroerend goed-transactie, noch daardoor benadeeld is, terwijl de gevraagde gegevens evenmin betrekking hebben op de totstandkoming of uitleg van de onroerend goed-transactie (maar op de financiële afwikkeling daarvan), doet er niet aan af dat de Ontvanger toch een redelijk belang kan hebben bij de kennisneming van de gevraagde gegevens.
Onderdeel fsnijdt een ander aspect aan. In HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173, werd in rov. 3.6 gewezen op een overweging van het hof in die zaak, waarin tot uitdrukking werd gebracht ‘’dat het verschoningsrecht van de notaris in zoverre niet absoluut is, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt (...) moet prevaleren boven het verschoningsrecht’’. De Hoge Raad heeft zich om cassatietechnische reden hierover toen niet uitgesproken. Onderdeel f betoogt nu dat de ontvanger zulke zeer uitzonderlijke omstandigheden niet heeft aangevoerd en dat deze evenmin door de president zijn vastgesteld.
Conclusie