ECLI:NL:PHR:1999:AA2674

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33759
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep van de staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Hof Amsterdam inzake aftrekbaarheid onderhoudskosten van monumentenpand

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 3 september 1997. De belanghebbende had op 15 januari 1990 een deel van de mede-eigendom van een monumentenpand verworven, met het recht om de tweede etage te gebruiken. Na beëindiging van de verhuur heeft de belanghebbende de etage verbouwd en kosten gemaakt die het hof deels als onderhoudskosten heeft aangemerkt. De staatssecretaris betwistte de aftrekbaarheid van deze kosten, met name omdat de huurprijs die de belanghebbende aan de huurder in rekening bracht aanzienlijk lager was dan de economische huurwaarde. Het hof oordeelde dat de onderhoudskosten volledig aftrekbaar waren, maar de staatssecretaris stelde dat het hof ook naar latere jaren had moeten kijken om te beoordelen of de huurder een 'persoonlijk gebruiksrecht' had. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het middel ongegrond was en dat de uitspraak van het hof in stand bleef.

Conclusie

Conclusie : Nr. 33.759 Mr van den Berge
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1991 de staatsseceretaris
Parket, 2 juli 1998 van Financiën
tegen:
X
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding 1.1. Het cassatieberoep is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) van 3 september 1997, nr. 95/2969. Het beroep is ingesteld door de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatsse cretaris). 1.2. De belanghebbende heeft op 15 januari 1990 1/6 deel van de mede-eigendom verworven van het pand a-straat 1 te Q voor de koopprijs van ƒ 45.000, met daaraan verbonden het gebruiks recht van de tweede etage van dit pand. Op het moment van aankoop was deze etage verhuurd. Het pand is een zgn. monumen tenpand als bedoeld in art. 42a, lid 7, Wet op de inkomstenbe lasting 1964 (tekst 1991; hierna: Wet IB 1964). 1.3. Na beëindiging van de toenmalige verhuur heeft de belang hebbende de etage laten verbouwen, waarvoor hij in het onderha vige jaar volgens vaststelling van het Hof (uitspraak, o. 5.5.) in totaal ƒ 70.641,-- heeft betaald. Van dat bedrag heeft het Hof de helft aangemerkt als kosten van onderhoud, derhalve ƒ 35.320,50 (uitspraak, o. 5.7.). 1.4. Met ingang van september 1991 ontving de belanghebbende maandelijks ƒ 600,-- wegens verhuur van de etage aan A. Zij gebruikte de etage gedeeltelijk als woonruimte en overigens als bedrijfsruimte (atelier). 1.5. Het Hof heeft de vastgestelde onderhoudskosten in volle omvang in aftrek toegelaten, overwegend: "5.8.1. Voor het geval het Hof zou oordelen dat sprake
van aftrekbare kosten<(1) In geschil was ook, of door de verbouwing 'een nieuwe bron van inkomen' was ontstaan en welk deel van de kosten als kosten van onderhoud kon worden beschouwd. > heeft de inspecteur gesteld, dat voor wat betreft het woongedeelte 9/15 daarvan op grond van artikel 36, achtste lid, van de Wet (IB 1964), niet aftrekbaar is. 5.8.2. De inspecteur heeft daartoe gesteld dat de door belanghebbende aan de huurster in rekening gebrachte huur van ƒ 600 per maand aanzienlijk lager ligt dan de econo mische huurwaarde, die door de inspecteur op ƒ 1.500 per maand wordt gesteld. 5.8.3. In aanmerking genomen dat tussen partijen vast staat dat de verbouwing ultimo 1991 nog niet was voltooid en voldoende aannemelijk is dat A mede met het oog op deelname aan de verbouwingswerkzaamheden in de etage verbleef, is de inspecteur tegenover de gemotiveerde weerspreking van belanghebbende niet erin geslaagd aanne melijk te maken dat, voor wat het jaar 1991 betreft, een huur van ƒ 600 berustte op onzakelijke overwegingen. 5.8.4. Het bepaalde in artikel 38, lid 8, van de Wet (IB 1964) - en de complicatie van de toepassing van die bepa ling ten opzichte van de monumentenregeling - komt mits dien niet aan de orde." 1.6. De Staatssecretaris heeft één cassatiemiddel voorgesteld, dat bestaat uit twee onderdelen. 1.7. Onderdeel I houdt in dat het Hof ten onrechte uitsluitend de zakelijkheid van de huur in het onderhavige jaar heeft beoordeeld. Volgens de Staatssecretaris had het Hof ook moeten kijken naar de situatie in latere jaren. Zou de beoordeling van de situatie in latere jaren tot de conclusie leiden dat A in die jaren een 'persoonlijk gebruiksrecht' van de etage had - zodat de etage in die latere jaren voor haar een eigen woning in de zin van art. 42a Wet IB 1964 zou vormen - dan zou dat volgens de Staatssecretaris op grond van art. 42a Wet IB 1964 en art. 36, lid 8 Wet IB 1964 ook consequenties dienen te hebben voor de aftrekbaarheid van de onderhoudskosten bij de belanghebbende in 1991. 1.8. Voor het geval dat de werking van art. 38, lid 8, Wet IB 1964 uitsluitend afhankelijk is van toepasselijkheid van het huurwaardeforfait in het onderhavige jaar, bevat onderdeel II een motiveringsklacht betreffende 's Hofs oordeel dat de huur in dat jaar niet op onzakelijke overwegingen berustte. 1.9. De belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. 1.10. Onder nr. 33.023 is bij Uw Raad een beroep in cassatie van de Staatssecretaris aanhangig tegen de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 27 juni 1996, nr. P 94/4474. Mijn conclusie in die zaak bevat een beschouwing over een aantal aspecten van de artikelen 36, lid 8 en 42, lid 7 Wet IB 1964. Hoewel die beschouwing voor de beslissing van deze zaak naar mijn mening niet van rechtstreeks belang is - de daarin behan delde aspecten komen pas aan de orde als een van beide onder delen van het middel gegrond zou zijn, wat naar mijn mening niet het geval is - voeg ik die beschouwing als achtergrond- informatie bij deze conclusie. 2. Beoordeling van onderdeel I van het middel. 2.1. Indien een pand wordt verhuurd tegen een prijs die lager is dan in zakelijke verhoudingen zou zijn overeengekomen, kan daaruit - soms - de conclusie worden getrokken, dat de verhouding tussen de eigenaar en de gebruiker van het pand een gemengd karakter heeft in die zin, dat de gebruiker zijn recht tot gebruik van het pand niet alleen ontleent aan de huurover eenkomst, maar ook over een persoonlijk recht tot gebruik van het pand. Dat laatste kan dan leiden tot de conclusie, dat het pand voor de gebruiker een 'eigen woning' is in de zin van art. 42a Wet IB 1964 en dat hij op basis van dat artikel dient te worden belast voor de forfaitaire huurwaarde van dat pand. Dat heeft dan weer tot gevolg, dat de eigenaar van het pand de kosten van onderhoud etc. van het pand maar in beperkte mate kan aftrekken (art. 36, lid 8 Wet IB 1964; zie verder de bij deze conclusie gevoegde bijlage). 2.2. In onderdeel I van het middel betoogt de Staatssecretaris dat de vraag, of een object voor de gebruiker een 'eigen woning' vormt waarop art. 42a Wet IB 1964 van toepassing is, niet op basis van de situatie in een kalenderjaar moet worden beslist, maar dat zulks in dit verband over een langere ter mijn moet worden beoordeeld. 2.3. De inkomstenbelasting is een heffing op jaarbasis. Dat betekent, dat moet worden vastgesteld wat de feitelijke ver houdingen in enig jaar waren, waarna op die feiten die zich in dat jaar hebben voorgedaan, de wettelijke regels worden toege past, zoals die voor dat jaar van toepassing waren. Het is mogelijk dat uit de situatie in andere jaren kan of moet worden afgeleid dat de situatie in een concreet jaar vermoede lijk niet anders is dan in die voorgaande of volgende jaren. Dat kan ook betekenen, dat de voor een jaar als realiteit gepresenteerde situatie als schijn wordt beschouwd. 2.4. Dat alles doet zich in dit geval echter niet voor. Er is in 1991 tussen de belanghebbende en A een huur afgesproken van f 600,- per maand. Over de termijn waarvoor die prijs zou gelden, bevatten de stukken geen concrete gegevens. Uit de gedingstukken blijkt ook niet, of die huurprijs in latere jaren dezelfde is gebleven. Voor het jaar 1991 berustte de vaststelling van de huurprijs - zie hierna - op zakelijke gronden. Over de situatie in latere jaren bevatten de stukken geen concrete gegevens. Waar het Hof derhalve al niet kòn oordelen over de toepasselijkheid van art. 42a Wet IB 1964 ten aanzien van A in de jaren na 1991, kan het Hof evenmin worden verweten dat het die situatie in latere jaren niet van belang heeft geacht voor de toepassing van de regels in 1991. 2.5. Derhalve faalt de in onderdeel I van het middel opgenomen klacht. 3. Beoordeling van onderdeel II van het middel. 3.1. Onderdeel II is gericht tegen de motivering van 's Hofs oordeel dat de huurprijs in 1991 niet op onzakelijke over wegingen berustte. De klacht berust op de veronderstelling dat het Hof, met zijn overweging dat 'voldoende aannemelijk is dat A mede met het oog op deelname aan de verbouwingswerkzaamheden in de etage verbleef' (o. 5.8.3.), heeft 'willen aangeven dat gelet op de overlast van de verbouwingswerkzaamheden een ongestoord woongenot niet kon worden gegarandeerd' (beroep schrift in cassatie, blz. 2). 3.2. Deze aanname heeft onvoldoende feitelijke grondslag. Blijkens de hofuitspraak (blz. 4, pt. 4.1., zesde gedachten streepje) heeft de belanghebbende onweersproken gesteld dat 'de huurster zelf nog werkzaamheden aan de etage heeft ver richt (...)'. Kennelijk heeft het hof met zijn geciteerde overweging willen uitdrukken dat voor de beoordeling van de zakelijkheid van de huurprijs mede de eigen werkzaamheden van de huurster van belang zijn (als ware het huurbetaling in natu ra). 3.3. Middelonderdeel II faalt derhalve eveneens. 4 Conclusie Het middel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
(a-g)