ECLI:NL:PHR:1999:AA2841

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 augustus 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34164
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • E. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Hof over naheffingsaanslag accijns en bewijsvoering

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 februari 1998, waarbij de belanghebbende, aangeduid als X3, in beroep ging tegen een naheffingsaanslag accijns opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag was het gevolg van een huiszoeking op 8 september 1995 in een door de belanghebbende gehuurde loods, waar illegaal vervaardigde accijnsgoederen, waaronder jenever en alcohol, werden aangetroffen. Het hof bevestigde de uitspraak van de inspecteur, waarop de belanghebbende cassatie aantekende.

De belanghebbende betwist in cassatie de uitspraak van het hof met drie middelen. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof een relevante overweging uit eerdere uitspraken niet heeft opgenomen, wat volgens de belanghebbende de basis van de beslissing zou zijn. Het hof oordeelt echter dat deze klacht feitelijke grondslag mist. De tweede en derde middelen hebben betrekking op de omvang van de accijnsschuld en de bewijslast. Het hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de schatting van de inspecteur onjuist was, en dat de bewijslast correct was verdeeld.

De conclusie van de procureur-generaal is dat er vragen van Europees recht moeten worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, gezien de implicaties van de accijnsheffing en de juridische vragen die deze zaak oproept. De zaak heeft belangrijke gevolgen voor de interpretatie van de Wet op de accijns en de toepassing van Europees recht in dit kader.

Conclusie

Derde Kamer A Conclusie inzake:
Accijns 1995 X3
Parket, 23 december 1998 tegen:
De staatssecretaris van
Financiën
Edel hoogachtbaar College,
1. Inleiding.
1.1. Het cassatieberoep is gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage (het Hof) van 6 februari 1998, nummer 96/2563. Het beroep is ingesteld door de belanghebbende, X3.
1.2. In het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen - onder andere - de belanghebbende is op 8 september 1995 een huiszoeking gedaan in een door de belanghebbende gehuurde loods in Q. Daarbij werden onder andere tanks met jenever en alcohol alsmede bedrijfsmiddelen voor de vervaardiging van jenever aangetroffen. Er was geen vergunning verleend om de loods te gebruiken als accijnsgoederenplaats.
1.3. Het Hof heeft vastgesteld (o.3.1.):
"Belanghebbende heeft (…) [een hoeveelheid] alcohol gekocht. Door deze alcohol met water, moutwijn en essences te bewerken heeft hij jenever bereid. De bereiding vond plaats in een (…) loods te Q. (…)."
1.4. De inspecteur van de eenheid Belastingdienst /Douane district P (de Inspecteur) heeft aan de belanghebbende wegens het illegaal vervaardigen en voorhanden hebben van een viertal hoeveelheden accijnsgoederen een naheffingsaanslag accijns opgelegd.
1.5. Na tegen die aanslag te vergeefs bezwaar te hebben gemaakt, heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof.
1.6. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift bevestigd.
1.7. In cassatie bestrijdt de belanghebbende die uitspraak met drie middelen.
1.8. De staatssecretaris van Financiën heeft die middelen bij vertoogschrift bestreden.
1.9. Bij Uw Raad zijn onder de nummers 34.161 tot en met 34.163 samenhangende zaken aanhangig. In de zaken genummerd 34.161 en 34.162 neem ik vandaag eveneens conclusie.
2. Accijnsheffing.
Bij deze conclusie voeg ik als bijlage een beschouwing over de accijnsheffing. Voor een beschouwing over het begrip 'voorhanden hebben' in de zin van de Wet op de accijns (Wa) verwijs ik naar mijn conclusie voor HR 3 september 1997, BNB 1998/18 m.nt. J. Brunt.
3. De cassatiemiddelen.
3.1. Het eerste middel bevat twee - samenhangende - klachten. In de primaire klacht wijst de belanghebbende er op dat het Hof in drie met de onderhavige uitspraak samenhangende zaken de uitspraak van de Inspecteur waartegen beroep werd ingesteld en de naheffingsaanslagen die het voorwerp van geschil uitmaakten heeft vernietigd op grond van een in die uitspraken opgenomen overweging. In de onderhavige uitspraak heeft het Hof die overweging niet opgenomen, maar het is volgens de belanghebbende evident dat het Hof die overweging ook ten grondslag heeft gelegd aan zijn beslissing in deze zaak.
3.2. Nu die overweging in de onderhavige uitspraak niet voorkomt, mist die klacht feitelijke grondslag.
3.3. Dat geldt ook voor de tweede klacht, die een uitwerking vormt van de eerste.
3.4. Middel 2 en 3 betreffen de omvang van de accijnsschuld. Het Hof heeft blijkens o. 6.17 en 6.19. kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de Inspecteur in een geval als het onderhavige een verantwoorde schatting diende te geven van de door de belanghebbende vervaardigde hoeveelheid accijnsgoed en dat van de belanghebbende mocht worden verwacht dat hij, als hij de aanslag op dat punt wilde aanvechten, overtuigend diende aan te tonen dat die schatting onjuist was. In o. 6.20 heeft het Hof vervolgens beslist dat de belanghebbende dat bewijs niet heeft geleverd.
3.5. In middel 2 bestrijdt de belanghebbende dat oordeel. Het middel faalt, omdat dit - feitelijke - oordeel op zichzelf genomen niet onbegrijpelijk is.
3.6. In middel 3 voert de belanghebbende aan, dat het Hof op dit punt de bewijslast onjuist heeft verdeeld, omdat hij werd benadeeld 'als gevolg van de inbeslagname van de aangetroffen flessen en overige hulpmiddelen'.
3.7. Uit het beroepschrift van de belanghebbende aan het Hof en het vertoogschrift van de Inspecteur maak ik op dat tussen partijen geen verschil van mening bestond over het aantal na de huiszoeking in beslag genomen flessen (omstreeks 8000). De belanghebbende geeft niet aan waarop hij doelt met zijn opmerking ten aanzien van de 'overige (in beslag genomen) hulpmiddelen'. Gelet op een en ander faalt ook dit middel.
4. Ambtshalve gegeven beschouwing.
4.1. De naheffingsaanslag betreft vier hoeveelheden accijnsgoederen: drie hoeveelheden jenever en een hoeveelheid alcohol. Het Hof heeft vastgesteld (zie o. 3.1., geciteerd in par. 1.3.) dat de belanghebbende jenever heeft bereid. Die vaststelling betreft kennelijk de in de naheffingsaanslag genoemde hoeveelheden jenever. Waar het Hof in o. 6.13 spreekt over door de belanghebbende vervaardigde accijnsgoederen, heeft het kennelijk eveneens die hoeveelheden op het oog.
4.2. In o. 6.13. overweegt het Hof verder dat de belanghebbende ook accijnsgoederen in voorraad heeft gehad. Dat oordeel betreft kennelijk de in de naheffingsaanslag begrepen hoeveelheid alcohol die bij de huiszoeking in de loods in een tank werd aangetroffen (en die de belanghebbende had gekocht, zie o. 3.1, geciteerd in par. 1,3,).
4.3. In mijn conclusie voor HR 3 september 1997, BNB 1998/18 (par. 5.4. en 8.1.) heb ik betoogd dat de heffing van accijns ter zake van het 'voorhanden hebben' van een accijnsgoed vragen doet rijzen van Europees recht. In die zaak behoefden die vragen niet te worden beantwoord, maar in deze zaak is het antwoord op die vragen wel van belang voor de beslissing van de zaak.
5. Conclusie
Deze conclusie strekt tot het stellen van een of meer vragen van Europees recht aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
(a-g)