5.9. In de opvatting van Rijkers en Jansen (zie par.4.3. en 5.7.) zorgt de in art 17 en 18 opgenomen fictie dat de onderneming 'voor het bepalen van de (…) winst (…) geacht (wordt) niet te zijn gestaakt' slechts voor een vrijstelling van de met de overdracht gemaakte winst en ziet die fictie niet op de bij de overgang van vermogensbestanddelen naar het privé-vermogen gemaakte boekwinst. Dat is kennelijk ook de mening van Wisselink.
5.10. Die opvatting is echter naar mijn mening niet te verenigen met hetgeen in de toelichting op art. 18 Wet IB 1964 is opgemerkt . In die toelichting is opgemerkt - zie par. 4.2. - 'dat de fictie van niet staken ook mede brengt, dat de aftrek (...) krachtens (art.) 8, letter c [de stakingsvrijstelling, v.d.B.) niet kan worden toegepast.' De opmerking volgt op een passage waarin uiteen wordt gezet dat de fictie dat de onderneming geacht wordt niet te zijn gestaakt, tot gevolg heeft dat heffing over de stille reserves in de ingebrachte vermogensbestanddelen achterwege kan blijven. Op die goederen kan de opmerking over de stakingsvrijstelling echter niet slaan: ten aanzien van die goederen wordt immers door de fictie van het niet-staken in het geheel geen winst gemaakt. Ik leid daaruit af dat de opmerking dat geen aanspraak kan worden gemaakt op de stakingsvrijstelling ziet op de boekwinst, behaald op goederen die niet worden ingebracht. Men had die opmerking dus moeten opnemen nà de mededeling dat onttrekkingen in beperkte mate waren toegestaan, maar aan die kunstfout zou ik geen consequenties willen verbinden.
5.11. In de in par. 3.2. geciteerde toelichting op de (eerste) Nota van wijziging werd uitdrukkelijk aangegeven dat toepassing van art. 15, lid 3 Wet IB 1964 tot gevolg heeft dat geen aanspraak bestaat op de stakingsvrijstelling. Aangezien art. 15, lid 3 Wet IB 1964, zoals Hofstra/Stevens terecht betogen, slechts ziet op de vermogensbestanddelen die worden toebedeeld aan degenen die de onderneming voortzetten, kan die passage slechts zien op bestanddelen die door die voortzetters niet tot hun ondernemingsvermogen worden gerekend. Over de bestanddelen die aan andere erfgenamen worden toegedeeld moet wel worden afgerekend en ten aanzien van die bestanddelen bestaat naar mijn mening wel aanspraak op de stakingsvrijstelling.
5.12. In de toelichting bij art. 17 Wet IB 1964 werd verwezen naar de toelichting op art. 15, lid 3 Wet IB 1964. Uit die verwijzing leid ik af dat de wetgever ook bij doorschuiving ex art. 17 Wet IB 1964 toepassing van de stakingsvrijstelling op de boekwinst, behaald op goederen die niet worden overgedragen maar aan de onderneming worden onttrokken, heeft willen uitsluiten. De tekst van art. 17 Wet IB 1964 laat die uitleg ook toe. Ik deel wat dat betreft de in par. 5.8. geciteerde mening van Mobach en Sillevis.
6. De bestreden uitspraak.
Het Hof heeft overwogen:
"(...) 4.1. (...) In artikel 17 valt niet te lezen dat [de fictie van niet-staken] is beperkt tot de overgedragen onderneming en derhalve geen betrekking heeft op buiten de overdracht gebleven vermogensbestanddelen welke als gevolg van de overdracht van de onderneming zijn gaan behoren tot het privé-vermogen van de overdrager. Naar de bewoordingen van artikel 17 is de stakingsvrijstelling derhalve niet van toepassing op de (...) boekwinst. 4.2. Artikel 17 (...) strekt ertoe (...) de overdracht van een onderneming niet te belemmeren door een fiscale eindafrekening bij de overdrager, door op verzoek van de overdrager en degene die de onderneming voortzet, voor het bepalen van de winst van de onderneming - en dus ook voor de toepassing van de stakingsvrijstelling - laatstgenoemde in de plaats te stellen van de overdrager. Met die strekking strookt niet om in een geval als het onderhavige, waarin de buiten de overdracht gebleven vermogensbestanddelen op zich zelf niet als een onderneming kunnen worden aangemerkt, de stakingsvrijstelling toe te passen op de op die vermogensbestanddelen bij overgang naar het privé-vermogen van de overdrager gemaakte boekwinst. De strekking van artikel 17 noopt derhalve niet tot een van zijn bewoordingen afwijkende uitlegging. (...)"
7. Beoordeling van het middel.
7.1. Het middel bevat twee klachten. De eerste klacht is gericht tegen het - door de belanghebbende in de hofuitspraak gelezen - oordeel dat het Hof toepassing van de stakingsvrijstelling heeft afgewezen, omdat zulks zou leiden tot een dubbele toepassing van die vrijstelling ten aanzien van dezelfde onderneming, namelijk zowel bij de overdrager als bij de overnemer.
7.2. Een dergelijk oordeel heeft het Hof echter niet gegeven. Deze klacht mist derhalve feitelijke grondslag.
7.3. De tweede klacht betreft de reikwijdte en strekking van de in art. 17 Wet IB 1964 opgenomen fictie dat de (overgedragen) onderneming niet is gestaakt. Volgens de belanghebbende strekt die fictie zich niet uit tot de vermogensbestanddelen die buiten de overdracht zijn gebleven.
7.4. Uit hetgeen ik in par. 5.10 en 5.12. heb betoogd volgt dat die klacht naar mijn mening faalt.
8. Conclusie.
Bevindend, dat het middel faalt, concludeer ik tot verwerping van het beroep.