12.Bij de beoordeling van dit middelonderdeel moet worden vooropgesteld dat de verjaring van de litigieuze vordering -naar het in casu toepasselijke recht - wordt beheerst door het tweede lid van art. 3:307 BW, zoals Rechtbank en Hof terecht tot uitgangspunt namen. Voorzover het middel met zijn verwijzing naar art. 3:313 BW iets anders wil betogen, faalt het.
Het is mij niet duidelijk of het middel bedoelt te klagen over miskenning van de door art. 3:307 lid 2 gegeven regeling inzake de vijfjarige dan wel over die inzake de twintigjarige verjaringstermijn. In de schriftelijke toelichting wordt - merkwaardigerwijs zonder enige nadere explicatie - verwezen naar de memorie van grieven. In die memorie wordt - zoals gezegd - ervan uitgegaan dat de gestelde onmiddellijke opeisbaarheid van de schuld daags na het sluiten van de geldleningovereenkomst in juli 1974 ertoe leidt dat de verjaringstermijn op de voet van art. 307 lid 2 BW in juli 1979 zou zijn voltooid zodat - het overgangsrecht in aanmerking genomen - de verjaring op 1 januari 1993 een feit was. Bovendien wordt -onder de tweede grief - expliciet naar de verjaringstermijn van vijf jaar verwezen. Dat lijkt erop te wijzen dat het middelonderdeel strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend dat de vijfjaarstermijn van art. 307 lid 2 BW daags na het aangaan van de geldleen in 1974 een aanvang nam omdat de vordering direct opeisbaar was.
Dat betoog faalt reeds omdat de vijfjaarstermijn - zoals blijkt uit wettekst en wetsgeschiedenis en zoals Rechtbank en Hof terecht overwogen - pas aanvangt op de dag volgende op die waarop de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan onverschillig of de vordering voordien reeds opeisbaar was. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij deze bijzondere bepaling met name ook is gedacht aan renteloze geldleningen voor onbepaalde tijd die - aldus de memorie van toelichting bij de Invoeringswet - vaak een slapend bestaan leiden en die pas na lange tijd aanleiding geven tot conflicten die het voor de schuldenaar aantrekkelijk maken om zich op verjaring te beroepen. Zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1410 en 1411.
Voorzover het middel strekt ten betoge dat het Hof eraan heeft voorbijgezien dat de vordering op grond van de twintigjarige termijn is verjaard vóór de sommatie van 19 september 1994 omdat de vordering opeisbaar was daags nadat de geldlening was totstandgekomen, geldt het volgende. De twintigjarige verjaring vangt aan daags na de dag waartegen de opeising, zonodig na opzegging, op zijn vroegst mogelijk was, aldus art. 3:307, lid 2, tweede zin. In zoverre wordt - ten dele - ook aangesloten bij de algemene bepaling van art. 3:313. Art. 6:38 waarnaar het middel kennelijk ook beoogt te verwijzen (het is klaarblijkelijk de bedoeling dat in de algemene verwijzing naar "Asser 4-I verbintenissenrecht" een verwijzing naar nr. 231 van de tiende druk van dit werk wordt gelezen waarin genoemd wetsartikel wordt behandeld) bepaalt inderdaad dat terstond nakoming kan worden gevorderd indien geen tijd voor de nakoming is bepaald. Het middel neemt kennelijk tot uitgangspunt - een uitgangspunt dat ook in de memorie van grieven valt te ontwaren - dat het enkele feit dat partijen niet expliciet een termijn voor de nakoming hebben bepaald ipso facto meebrengt dat de vordering direct opeisbaar is. Dat uitgangspunt is echter onjuist. Uit de aard van de overeenkomst en de redelijkheid en billijkheid kan immers voortvloeien dat niet terstond nakoming kan worden gevorderd ook al is niet (expliciet) een tijd voor de nakoming bepaald. Zie daarover Asser-Hartkamp 4-I, 1996, onder nr. 231 (waarnaar het middel, zoals gezegd, kennelijk beoogt te verwijzen) alsook Parl. Gesch. Boek 6, p. 171, waar wordt opgemerkt dat de in art. 6:38 gebezigde termijn ook verwijst naar de aanvullende bronnen voor de vaststelling van de inhoud van de overeenkomst. Zie ook Schoordijk, Boek 3, Vermogensrecht in het algemeen, p. 431: Schoordijk tekent aan dat het boeiend is te onderkennen dat de aanvang van de twintigjarige verjaringstermijn bij schulden in familieverband hoogst onzeker is omdat bij deze overeenkomsten duidelijk de gedachte voorzit dat de afdoening "later" weleens zal geschieden. (Terzijde wijs ik ook op zijn verwijzing naar Parl. Gesch. Boek 3, p. 928, waar wordt opgemerkt dat niet onder alle gevallen kan worden onderschreven de stelling dat voor de twintigjaarstermijn het vereiste geldt dat de vordering opeisbaar is aangezien bij de opzegbare geldlening het erom gaat tegen welk tijdstip de schuldeiser had kunnen opzeggen). Juist bij overeenkomsten als de onderhavige waarbij voor onbepaalde tijd renteloos geld ter leen wordt verstrekt, zal gezien de aard van de overeenkomst en de eisen van de redelijkheid en billijkheid niet terstond nakoming (terugbetaling) kunnen worden gevorderd, althans zal daarvan niet zonder meer kunnen worden uitgegaan. De Rechtbank overwoog in dat verband dan ook het op voorhand onaannemelijk te oordelen dat de lening binnen (ongeveer) twee maanden na verstrekking opeisbaar was en dat [eiser] op dat punt meer had moeten stellen hetgeen hij verzuimde. Nu het middel uitgaat van een onjuiste veronderstelling faalt het, wat er ook zij van de overwegingen van het Hof dat - als ik het goed begrijp - slechts is ingegaan op de vijfjarige verjaring, naar ik aanneem op grond van de uitleg van de grieven, een uitleg die in cassatie - gezien het hiervoor betoogde - niet meer aan de orde behoeft te komen en door het middel overigens ook niet aan de orde is gesteld.
De in het middel vervatte stelling dat een vordering uit geldlening waarbij geen termijn is gesteld nimmer zou verjaren, faalt evenzeer.