4. Behandeling van de middelen
4.1. Middel 1
4.1.1. Het eerste middel is gericht tegen de overweging van het Hof (o. 5.15.1) dat de activiteiten van J B.V., vertegenwoordigd door F en de activiteiten van F als vertegenwoordiger van belanghebbende, als één onlosmakelijk geheel dienen te worden beschouwd.
4.1.2. Betoogd wordt dat het Hof niet heeft aangegeven wat het bedoelt met dit oordeel noch wat de strekking van dit oordeel is. De belanghebbende ziet drie wijzen waarop dit oordeel kan worden uitgelegd:
a. Het Hof heeft bedoeld dat de activiteiten van J B.V. en de belanghebbende met elkaar verband houden, in die zin dat J B.V. zich bezig heeft gehouden met de ontwikkeling van het project a I en dat de belanghebbende zich bezig hield met de belegging in dat project (beroepschrift in cassatie, par. 1.2).
b. J B.V. en de belanghebbende zouden volgens het Hof instrumenten zijn geweest in de handen van F; J B.V., de belanghebbende en F zouden volgens het Hof vereenzelvigd moeten worden (beroepschrift in cassatie, par. 1.3).
c. Het Hof heeft bedoeld te zeggen dat als gevolg van de aanwezig geachte onlosmakelijkheid, J B.V. en de belanghebbende met elkaar vereenzelvigd dienen te worden.
4.1.3. Ik bespreek eerst de uitleg in par. 4.1.2 onder c.
4.1.4. Naar het mij voorkomt, zou de onlosmakelijkheid van activiteiten van twee onderscheiden rechtspersonen het niet kunnen rechtvaardigen die twee rechtspersonen voor de heffing van de vennootschapsbelasting met elkaar te vereenzelvigen.
4.1.5. Indien de gerechtigden tot twee onderscheiden rechtspersonen het in hun macht hebben activiteiten, ook al zijn deze nauw met elkaar verbonden, voor een deel in de ene rechtspersoon onder te brengen en voor het overige in de andere rechtspersoon, dan staat het hun, in beginsel en in het algemeen, vrij zulks te doen op de wijze die hen goed dunkt. Daarbij is het, in beginsel en in het algemeen, niet van belang of de gerechtigden en/of de rechtspersonen, allen of sommigen, vertegenwoordigd worden, of zelfs beheerst worden, door één en dezelfde natuurlijke persoon, alleen en/of met anderen.
4.1.6. Derhalve kan uit de verbondenheid van de activiteiten niet geconcludeerd worden tot de vereenzelviging van die rechtspersonen.
4.1.7. Tot vereenzelviging van rechtspersonen voor de heffing van vennootschapsbelasting kan wellicht onder omstandigheden besloten worden indien de machtsverhoudingen bij de rechtspersonen van dien aard zijn dat in feite de zelfstandigheid van de ene rechtspersoon ten opzichte van de andere geheel ontbreekt, maar een dergelijke uitzonderlijke situatie kan in de thans aanhangige zaak uit de vastgestelde feiten, naar het mij voorkomt, niet worden afgeleid.
4.1.8. Ik meen dan ook niet te kunnen aannemen dat het Hof bedoeld heeft de belanghebbende en J B.V. met elkaar te vereenzelvigen.
4.1.9. Dan de uitleg als bedoeld in par. 4.1.2 onder b. Natuurlijke personen hebben, in ieder geval in het Nederlandse recht, vele mogelijkheden hun activiteiten onder te brengen in rechtspersonen en de gebruikmaking daarvan leidt, in beginsel en in het algemeen, niet tot een vereenzelviging in belastingrechtelijke zin.
4.1.10. De in par. 4.1.2 onder b bedoelde uitleg acht ik daarom nog minder verdedigbaar dan die bedoeld in par. 4.1.2 onder c.
4.1.11. In de opvatting van de belanghebbende resteert dan enkel de uitleg als aangegeven in par. 4.1.2 onder a. Die uitleg gaat er van uit dat een onderscheid kan worden gemaakt tussen de rol die de belanghebbende heeft gespeeld en de rol van J B.V. Het Hof was echter blijkens de bewoordingen van de bestreden overweging van oordeel dat dit onderscheid, wat betreft de handelingen die F voor de belanghebbende en voor J B.V. heeft verricht, nu juist niet valt te maken. Ook deze uitleg is derhalve onaannemelijk.
4.1.12. Tenslotte de klacht dat het Hof niet heeft aangegeven wat het met dat oordeel heeft bedoeld of wat de strekking van dat oordeel is. Ik neem aan dat het Hof in de onlosmakelijke samenhang een argument heeft gezien voor toerekening van de handelingen die F op naam van J B.V. verrichtte, aan de belanghebbende (zie wat dat betreft par. 4.4.12 hierna).
4.2. Middel 2
4.2.1. Het tweede middel is gericht tegen de overweging van het Hof (o. 5.15.2) dat aannemelijk is dat het de bedoeling is geweest om de negatieve resultaten van het project te laten neerslaan in J B.V. en de positieve resultaten in belanghebbende.
4.2.2. Volgens de belanghebbende gaat het Hof er kennelijk van uit dat vaststond dat de werkzaamheden van J B.V. een negatief resultaat zouden hebben.
4.2.3. Die stelling mist feitelijke grondslag, zodat ook dit middel faalt.
4.3. Middel 3
4.3.1. Het derde middel is gericht tegen overweging 5.16 waarin het Hof aan hetgeen in o. 5.12 t/m 5.15 is overwogen en aan het tijdstip waarop de overeenkomst tussen J B.V. en DD B.V. [bedoeld is kennelijk de in o. 2.20 genoemde verkoop van het kantorencomplex 1e fase met ondergrond] tot stand is gekomen het vermoeden ontleent dat het van meet af aan de bedoeling is geweest het project a I snel te verkopen.
4.3.2. Het middel bevat twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het in o. 5.16 gegeven oordeel onverenigbaar is met de feitelijke vaststellingen van het Hof in o. 15.12 t/m 15.15.
4.3.3. Overweging 5.12 betreft de afrekening tussen de belanghebbende en J B.V. en de constatering van de uiteindelijke verkoop door de belanghebbende van het perceel (met het daarop inmiddels gebouwde kantoor) in 1989 aan HH B.V. Overweging 5.13 betreft de (daaraan voorafgaande) overdracht van de eigendom van het perceel aan de belanghebbende. Overweging 5.14 betreft de rechten van een derde, BB.
4.3.4. Zonder nadere toelichting valt inderdaad niet in te zien hoe aan hetgeen in die overwegingen is vervat het vermoeden zou kunnen worden ontleend dat het van de aanvang af de bedoelding is geweest het project snel te verkopen. Nog minder valt daaruit op te maken dat zulks van de aanvang af de bedoeling is geweest van de belanghebbende.
4.3.5. Een en ander geldt ook voor de verwijzing naar overweging 5.15 waarin het Hof oordeelt dat de activiteiten van F als vertegenwoordiger van de belanghebbende en van J B.V. als een onlosmakelijk geheel moeten worden beschouwd. Zonder nadere toelichting is niet duidelijk waarom aan die constatering in dit verband enige gevolgtrekking zou kunnen worden ontleend.
4.3.6. Het tweede onderdeel van dit middel bevat het verwijt dat het Hof eraan voorbij is gegaan, dat de belanghebbende niet heeft ingestemd met de verkoop van het project aan DD B.V. Ook die klacht is terecht.
4.3.7. Het derde middel slaagt derhalve.
4.4. Middel 4
4.4.1. Het vierde middel betreft het in o. 5.17 gegeven oordeel over de belastingplicht van de belanghebbende. Dat oordeel berust in de eerste plaats op de vaststelling, dat in dit geval niet meer kon worden gesproken van normaal vermogensbeheer.
4.4.2. Daarbij heeft het Hof onder andere gelet op het feit dat de belanghebbende voor de realisatie van het project aangewezen was op financiering met vreemd vermogen.
4.4.3. In onderdeel 3 onder b van het vierde middel wordt betoogd dat dit feit voor de vraag of de belanghebbende belastingplichtig was voor de vennootschapsbelasting 'van geen betekenis (is) althans niet van overwegende betekenis'.
4.4.4. Het lijkt mij dat onder het begrip 'normaal vermogensbeheer' nog kan worden gebracht de handelingen van een (rechts)persoon die, door het aantrekken van vreemd vermogen, op het geïnvesteerde eigen vermogen een extra rendement weet te behalen. In dit geval gaat het echter om een project waarvoor de belanghebbende, zoals het Hof heeft vastgesteld en door de belanghebbende in het beroepschrift in cassatie wordt erkend, nagenoeg geheel was aangewezen op financiering met vreemd vermogen.
4.4.5. Van normaal vermogensbeheer in de zin van het beheren van het eigen vermogen kan men dan niet meer spreken; het gaat dan immers in hoofdzaak om het beheren van vreemd vermogen.
4.4.6. Ik meen dus dat dit onderdeel van het middel faalt.
4.4.7. In onderdeel 3 onder c van het middel wordt het Hof verweten dat niet duidelijk is wat het Hof verstaat onder de omvang van het project.
4.4.8. Ik zou willen aannemen dat het Hof, gelet ook op de opmerkingen over de financiering, doelt op de voor het project benodigde middelen.
4.4.9. Bij zijn oordeel dat in dit geval niet meer kon worden gesproken van normaal vermogensbeheer heeft het Hof ook in aanmerking genomen "de arbeid die door of namens de belanghebbende en 'onder de vlag van' J B.V. is verricht."
4.4.10. In onderdeel 3 onder d van het vierde middel (beroepschrift in cassatie, blz. 9) wordt betoogd:
"Indien het Hof met (deze) overweging (...) tot uitdrukking wil brengen dat de contracten die J B.V. heeft gesloten en de werkzaamheden die J B.V. heeft verricht (mede) geacht moeten worden gesloten resp. verricht te zijn door dan wel namens en met instemming van (de belanghebbende), is het oordeel (...) onjuist omdat bij de [beantwoording van de] vraag of de activiteiten van een vereniging kunnen worden aangemerkt als het drijven van een onderneming slechts de activiteiten/arbeid van die vereniging in aanmerking kunnen worden genomen en niet de activiteiten/arbeid verricht door een andere (rechts)persoon."