5. Vestiging van een recht van vruchtgebruik op een lijfrente, tot 1992
5.1. De in par. 4.1 e.v. geciteerde jurisprudentie betreft weliswaar de vestiging van een tijdelijk genotsrecht op effecten, maar de gronden die daarin worden gegeven voor toepassing van de zgn. 'inkomsten-verkoop-analogie' bij vestiging van een dergelijk tijdelijk genotsrecht zijn zo algemeen gesteld, dat ze zonder bezwaar eveneens kunnen worden toegepast bij vestiging van een tijdelijk genotsrecht op een recht op een lijfrente. Men zou zelfs kunnen zeggen: in dat geval ligt die analogie - gelet op het bijzondere karakter van een dergelijk recht - des te meer voor de hand.
5.2. De vraag kan opkomen, of die analoge toepassing voor de jaren tot 1992 niet wordt verhinderd door art. 31, lid 5 (oud) Wet IB 1964. Ziet men die bepaling als een regeling waarmee voor de behandeling van vervreemding van lijfrenten - inclusief het vestigen van een vruchtgebruik op een lijfrente, zie par. 3.7 - ten aanzien van de verkoper een eigen regeling wordt gegeven, dan is dat - wat de positie van de verkoper betreft - inderdaad het geval. De in par. 3.6 geciteerde passage uit de MvT bij de Wet van 16 november 1972, Stb. 612, waarin werd gesteld dat de bepaling tot doel had 'de twijfel omtrent de vraag of een opbrengst bij verkoop van een stamrecht aan de heffing van inkomstenbelasting is onderworpen, weg te nemen', biedt enige steun voor die opvatting, maar er vallen twee op de tekst van de bepaling gebaseerde tegenargumenten aan te voeren, die ik sterker acht.
5.3. Het eerste tegenargument is het volgende. In art. 31, lid 5 (oud) Wet IB 1964 eerste volzin werd de waarde van het vervreemde stamrecht tot de inkomsten uit vermogen gerekend. De tweede volzin van die bepaling maakte die fictie weer ongedaan voor het geval het recht werd vervreemd aan een binnenlandse particulier. Daarmee was men in die gevallen dus weer terug bij af: de bepaling hield niets in over de behandeling van de opbrengst bij vervreemding aan zo'n binnenlandse particulier. Voor die gevallen werd de 'twijfel omtrent de vraag of een opbrengst bij verkoop van een stamrecht aan de heffing van inkomstenbelasting is onderworpen' dus juist niet weggenomen.
5.4. Het tweede tegenargument is dat het in de in par.3.6 bedoelde motief wordt weersproken door de tekst van de regeling. De regeling van art. 31, lid 5 (oud) Wet IB 1964 slechts leidde tot heffing indien de belastingclaim op de lijfrentetermijnen verloren dreigde te gaan. Gelet op dat resultaat, ging het de wetgever dus om het voorkomen van het verlies van die belastingclaim en niet om het trekken van een grens tussen belaste transacties in de inkomstensfeer en onbelaste transacties in de vermogenssfeer.
5.5. Art. 31, lid 5 (oud) Wet IB 1964 stond dus niet in de weg aan een heffing op grond van art. 31, lid 1 Wet IB 1964 bij degene die tegen een tegenprestatie een tijdelijk recht van vruchtgebruik vestigt ten behoeve van een in Nederland wonende particulier. Voor de vruchtgebruiker viel die tegenprestatie onder de aftrekbare kosten.
5.6. In zijn conclusie voor HR 27 november 1985, BNB 1986/119, m.nt. Van Dijck, merkte Moltmaker (blz. 725) op:
“4.3.1. De aftrekbaarheid van de koopsom bij de koper wordt in de literatuur wel verdedigd met de spiegelbeeldredenering: Als de koopsom bij de verkoper belast is (en dus in de inkomenssfeer ligt), is het redelijk om deze bij de koper in aftrek toe te laten. Omgekeerd moet dan ook gelden, dat als de transactie voor de verkoper in de vermogenssfeer ligt, zulks ook voor de koper geldt, dus geen aftrek. (…)
4.3.2. Naar het mij voorkomt gaat een spiegelbeeldredenering als vorenbedoeld in deze gevallen niet op. Of de koper recht op aftrek heeft staat m.i. geheel los van de vraag of de koopsom bij de verkoper tot de inkomens- dan wel de vermogenssfeer dient te worden gerekend. Het enige criterium dat m.i. beslissend is voor de aftrek bij de koper is, dat het kosten moeten zijn die betrekking hebben op de door de koper te verkrijgen belaste voordelen. (...)."