ECLI:NL:PHR:1999:AD3053

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
OK 69-I
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Mok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid curator moedervennootschap tot verzoeken enquête bij failliete dochter

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin een enquête is bevolen naar het beleid en de gang van zaken binnen een groep van vennootschappen. De curator, mr. C.F.W.A. Hamm, heeft het verzoek tot enquête ingediend namens de moedervennootschap, [verzoekster] B.V., die alle aandelen van de failliete dochters houdt. De ondernemingskamer heeft de curator niet ontvankelijk verklaard voor zover het verzoek betrekking had op de failliete dochters, maar heeft wel een enquête bevolen voor de moedervennootschap. De Hoge Raad moet nu beoordelen of de curator in zijn hoedanigheid van curator van de moedervennootschap bevoegd is om een enquête te verzoeken voor de failliete dochters.

De feiten van de zaak zijn als volgt: in 1994 is de ondernemingsstructuur van de internationale transportonderneming De Haan gewijzigd, waarbij zes werkmaatschappijen zijn opgericht. In 1997 zijn zowel de moedervennootschap als de dochters in staat van faillissement verklaard. De curator heeft een enquête aangevraagd om het beleid van de werkmaatschappijen te onderzoeken, omdat er twijfels waren over de wijze van ondernemerschap binnen de groep. De ondernemingskamer heeft het verzoek van de curator toegewezen voor de moedervennootschap, maar niet voor de dochters, omdat de curator niet bevoegd zou zijn om namens de failliete dochters een enquête te verzoeken.

De Hoge Raad oordeelt dat de curator in het faillissement van de moedervennootschap wel degelijk bevoegd is om een enquête te verzoeken, ook al is hij tegelijkertijd curator van de failliete dochters. Dit is van belang voor de belangen van de boedel van de moedervennootschap, omdat een vaststelling van wanbeleid bij de dochters kan leiden tot aansprakelijkstelling en een verhoging van de waarde van de aandelen van de moedervennootschap. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de beslissing van de ondernemingskamer.

Conclusie

Nr. 69-1
Derde kamer A
(verzoek enquête)
Parket, 22 december 1998
Mr. Mok
Conclusie inzake
[verzoekster] B.V.
tegen
Mr. C.F.W.A. HAMM q.q.
Edelhoogachtbaar college,

1.INLEIDING

1.1.
Het onderhavige cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 20 november 1997, waarbij deze een enquête heeft bevolen.
Het verzoek tot deze enquête is gedaan door verweerder in cassatie, mr. Hamm. Deze is curator in de faillissementen van [verzoekster] B.V. (verzoekster van cassatie, hierna:[verzoekster]), van [A] B.V. ([A]) en van vijf andere (Nederlandse) besloten vennootschappen. [verzoekster] is houdster van alle aandelen van de "dochters", t.w. [A] en de vijf andere vennootschappen .
1.2.
De ondernemingskamer heeft de curator niet ontvankelijk verklaard, voor zover deze zijn verzoek heeft gedaan als curator van de onderscheiden Nederlandse dochters. Op het verzoek van Hamm in diens kwaliteit van curator van [verzoekster] heeft zij een enquête bevolen, met aanwijzing van een enquêteur.
De enquête moet betrekking hebben op de bedoelde zes Nederlandse dochters, niet op [verzoekster] en evenmin op buitenlandse dochters van [verzoekster] [1] .
1.3.
Het onderhavige (namens [verzoekster] ingediende) cassatierekest telt twee klachten (middel- onderdelen).
Namens de zes Nederlandse dochters is eveneens beroep in cassatie tegen de beschikking van de ondernemingskamer ingesteld. Het desbetreffende rekest behelst drie klachten, waarvan de eerste twee grotendeels gelijkluidend zijn [2] aan de twee namens [verzoekster] voorgestelde klachten.
1.4.
De administratie van de Hoge Raad heeft aan beide beroepschriften hetzelfde nummer (69) toegekend. Ik heb er, omdat de zaken enigszins van elkaar verschillen, de voorkeur aan gegeven aan elk van beide zaken een conclusie te wijden. Die met betrekking tot het namens de zes dochters ingediende cassatieberoep heb ik aangeduid met het nummer 69-II, de onderhavige met het nummer 69-1.

2.FEITEN

2.1.
Tot 1994 werd de internationale transportonderneming De Haan uitgeoefend door de ven-nootschap De Haan's Expeditie B.V.
In genoemd jaar vond een wijziging van de ondernemingsstructuur plaats door de oprichting van zes werkmaatschappijen (de dochters), [A] B.V., [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V., [E] B.V. en [F] B.V. De activiteiten (in Nederland) van de groep zijn sindsdien uitgeoefend door deze werkmaatschappijen.
2.2.
Naast deze Nederlandse vennootschappen bestond [H] uit een achttal buitenlandse rechtspersonen, gevestigd in Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië en Malta. De omzet van de groep bedroeg ongeveer f 55.000.000, -- per jaar, de groep had ongeveer 200 werknemers in dienst.
Het statutair bestuur van [verzoekster] bestond sinds 1995 uit [betrokkene 1] (van wie twee broers in dat jaar als bestuurders zijn teruggetreden), en de heren [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Laatstgenoemden waren beiden bestuurder van zowel [verzoekster] als van alle dochters [3] .
2.3.
Op 6 januari 1997 heeft de rechtbank te Dordrecht zowel [verzoekster] als de dochters in staat van faillissement verklaard onder benoeming, zoals bleek, van mr Hamm, tot curator van al deze vennootschappen.

3.VERLOOP PROCEDURE

3.1.
Bij verzoekschrift gedateerd 3 juli 1997, bij het hof ingekomen op 7 juli 1997, heeft de curator de ondernemingskamer verzocht een enquête te gelasten teneinde het beleid en de gang van zaken te onderzoeken met betrekking tot de werkmaatschappijen [4] .
3.2.
Op grond van een aantal in het verzoekschrift omschreven omstandigheden meende de curator dat er reden was te betwijfelen of binnen de groep kon worden gesproken van behoorlijk uitgeoefend ondernemerschap.
De bevoegdheid tot het instellen van dit verzoek baseerde de curator op het feit dat hij (tevens) curator was van [verzoekster]. Zijns inziens kwamen hem daarom ook de (bestuurs-)bevoegdheden van de aandeelhouder van de werkmaatschappijen toe, waaronder de bevoegdheid tot het indienen van het onderhavige verzoek op grond van art. 2:345 io. 2:346, sub b, BW [5] .
3.3.
Nadat het hof de oproeping van bestuurders, commissarissen en eventuele andere beleidsbepalers binnen de vennootschappen had gelast (proces-verbaal van de zitting van 28 augustus 1997), hebben alle Nederlandse De Haan vennootschappen (dat wil zeggen [verzoekster] en de zes dochters) een verweerschrift doen indienen en ter zitting van 9 oktober 1997 mondeling verweer doen voeren door hun raadsman.
Deze laatste verklaarde te handelen in opdracht van de heren [betrokkene 3] en [betrokkene 2], die nog steeds in functie waren als statutair bestuurders van alle betrokken rechtspersonen [6] .
3.4.
De verweerders betoogden, voor zover van belang, dat de curator niet-ontvankelijk was in zijn verzoek omdat zowel uit de Faillissementswet als uit de bepalingen van het BW met betrekking tot het enquêterecht volgde dat hem niet de bevoegdheid tot het instellen van een enquête toekwam [7] .
Voorts betoogden zij dat de curator niet had voldaan aan het vereiste van art. 2:349 lid 1 BW (schriftelijk kenbaar maken van bezwaren aan het bestuur) [8] . Zij verzochten de inhoudelijke behandeling van de door de curator aan zijn verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden aan te houden, zodat zij zich daarop nog (nader) konden voorbereiden [9] .
3.5.
De curator betoogde dat hij naar zijn oordeel wel degelijk ontvankelijk was in zijn verzoek, dat uit deze ontvankelijkheid voortvloeide dat de vennootschappen juist niet-ontvankelijk waren, en dat de bestuurders van de vennootschappen als belanghebbenden niet waren verschenen [10] .
3.6.
De Ondernemingskamer, die, zoals al bleek, het verzoek van de curator heeft toegewezen, voor zover hij dit had ingesteld in zijn hoedanigheid van curator van [verzoekster] [11] en het betrekking had op de werkmaatschappijen [12] , oordeelde dat moest worden aangenomen dat alle Nederlandse vennootschappen verschenen waren [13] .
3.7.
De ondernemingskamer heeft het beroep op art. 2:349, lid 1, BW verworpen (ro. 3.8). ...... Hetzelfde deed zij met het verzoek van de vennootschappen om de zaak aan te houden teneinde hun de gelegenheid te geven zich nader voor te bereiden op hun inhoudelijke verweer tegen het verzoek (ro. 3.9). Volgens de ondernemingskamer hadden de vennootschappen hun inhoudelijke verweer, voor zover mogelijk, reeds voorgedragen ter zitting van 9 oktober 1997 [14] .
3.8.
[verzoekster] heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld [15] . Het beroep steunt op een middel waarin twee onderdelen zijn te onderscheiden.

4.BESPREKING VAN HET CASSATIEMIDDEL

4.1.1. Het eerste onderdeel is gericht tegen ro. 3.4. van de bestreden beschikking. Aldaar heeft de ondernemingskamer overwogen:
"[verzoekster] is enig aandeelhoudster van de Nederlandse dochters. Mr Hamm voldoet derhalve in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [verzoekster] aan de in artikel 2:346 onder a BW vermelde eis dat hij tenminste een tiende deel van het geplaatste kapitaal in verweersters 2 tot en met 7 vertegenwoordigt. In voormelde hoedanigheid is hij derhalve bevoegd het verzoek in te dienen.
De omstandigheid dat de curator een onderzoek naar het concernbeleid beoogt noch de omstandigheid dat de curator als zodanig is benoemd in àlle Nederlandse vennoot- schappen kan aan het voorgaande afdoen. De onderscheiden vennootschappen zijn afzonderlijke rechtspersonen met elk een zelfstandige verantwoordelijkheid, ook al is de verwevenheid - onder meer door personele unie van bestuursfuncties - groot. Ook de omstandigheid dat de curator - op de voet van artikel 2:351 lid 2 BW - mede onderzoek bij [verzoekster] beoogt, kan aan het voorgaande niet afdoen."
4.1.2. Het onderdeel bestrijdt deze zienswijze. Het wijst erop dat de wetgever de bevoegdheid ingevolge art 2:345 BW een verzoekschrift tot het houden van een enquête in te dienen slechts heeft toegekend aan de in de beide volgende artikelen genoemde personen.
Daartoe behoren (art. 2:346, aanhef en onder b) als het een besloten vennootschap betreft de houders van (tenminste een tiende gedeelte van) de aandelen.
4.1.3. De bevolen enquête heeft betrekking op de zes Nederlandse dochters. [verzoekster] bezit alle aandelen daarvan en verkeert in staat van faillissement. De vraag is nu inderdaad of de curator in het faillissement van [verzoekster] de bevoegdheid van art. 2:245 BW kan uitoefenen.
Dat ook de dochters zelf failliet zijn en dezelfde curator als [verzoekster] hebben, is een - het zicht mogelijk enigszins vertroebelende - complicatie, maar daarop komt het niet aan.
4.1.4. De dochters hebben in dit verband doen aanvoeren:
"Voor de vraag of de curator bevoegd was het verzoek om een enquête in te dienen, komt het ( ... ) slechts aan op de vraag bij wie de bevoegdheid berustte om als aandeelhouder van de Nederlandse dochters een verzoek om een enquête in te dienen." [16]
Verzoeksters menen dat die bevoegdheid in het geval van het faillissement van één of meer van de aandeelhouders niet tot het vermogen van de schuldenaar behoort, niet onder het beheer en de beschikking over het vermogen van de schuldenaar valt en evenmin tot de taak van de curator tot beheer en vereffening van de boedel te rekenen is.
4.1.5.1. Bij de behandeling van deze klacht stel ik voorop dat de curator in het faillissement van een rechtspersoon niet bevoegd is een enquête te verzoeken met betrekking tot de desbetreffende rechtspersoon. Dat heeft de ondernemingskamer in de bestreden beschikking (3.5.) - in cassatie onbestreden - beslist.
In de tweede plaats kan men ervan uitgaan dat een zgn. holding vennootschap die voldoet aan de vereisten van art. 2:346, aanhef en onder b, bevoegd is te verzoeken een enquête in te stellen bij een gehele of gedeeltelijke dochtervennootschap. In de praktijk zal daaraan zelden behoefte bestaan, gezien de personele en zakelijke verwevenheid die dikwijls tussen holding en dochter bestaat, maar ik zie geen grond waarom het niet zou mogen.
Ook het middel gaat er klaarblijkelijk van uit dat bevoegde (organen van)de holding van de holding (hier: [verzoekster]) daartoe bevoegd zijn. Daaruit volgt niet zonder meer dat, in geval van faillissement van een holding vennootschap, de curator van de holding die bevoegdheid mag uitoefenen. Die vraag is de inzet van het eerste onderdeel.
4.1.5.2. Een vennootschap blijft ook na haar faillietverklaring voortbestaan. Haar organen behouden in beginsel hun vennootschapsrechtelijke bevoegdheden [17] .
Na het faillissement kunnen die organen geen handelingen verrichten die tot gevolg hebben dat de boedel wordt gebonden. Dit geldt ook voor het instellen van vorderingen in rechte: op zich is de vennootschap daartoe nog wel in staat, maar niet met betrekking tot de boedel (art. 25 Fw) [18] .
De curator is belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel (art. 68 Fw) en de wet kent hem daartoe de bevoegdheden met betrekking tot de boedel toekent die voor de faillietverklaring aan de failliet toekwamen [19] . Voor zover een geschil betrekking heeft op rechten en verplichtingen behorend tot de failliete boedel, kunnen vorderingen uitsluitend door en tegen de curator worden ingesteld.
4.1.5.3. Uit dit stelsel zou men kunnen afleiden dat de bevoegdheid tot het doen van een verzoek op grond van art. 2:346, aanhef en onder b, BW ook na het faillissement (van de moedervennootschap) aan de moedervennootschap, de houdster van de aandelen, blijft toebehoren.
Het recht een enquête te verzoeken kan op zichzelf niet een onderdeel zijn van de failliete boedel: het is nl. geen vermogensrecht als bedoeld in art. 3:6 BW (vgl. art. 20 Fw).
4.1.5.4. Daar staat tegenover dat de aandelen van dochtervennootschappen vaak belangrijke vermogensbestanddelen van een holding (moedervennootschap) zullen zijn. Men mag aannemen dat dit ook hier het geval is. Uit de vaststaande feiten blijkt dat [verzoekster], althans in Nederland, geen rechtstreekse ondernemersactiviteiten verrichtte (zie hiervóór, § 2.1.).
Insolventie van de dochters zal daarom vaak, zoals ook hier het geval is geweest, gepaard gaan met insolventie van de moeder. [verzoekster] en de Nederlandse dochters zijn tegelijkertijd failliet verklaard (zie § 2.3.).
4.1.5.5. Meent nu de curator van de holding dat bij dochtervennootschappen wanbeleid is gepleegd, dan kan het (en zal het vaak) een essentieel belang van de boedel van die holding zijn dat onderzocht wordt of inderdaad van zodanig wanbeleid sprake is geweest.
Wordt immers wanbeleid vastgesteld dan opent dit de weg naar aansprakelijkstelling, m.n. op grond van art. 2:248 BW, door de boedel van de failliete vennootschap op degenen die hun taak verzaakt hebben. Een geslaagde actie tot schadevergoeding kan de aandelen van de desbetreffende vennootschap aanmerkelijk in waarde doen stijgen. Dat is een belang van de aandeelhouders (die dan ook het recht hebben instelling van een enquête te verzoeken). Dat geldt ook indien de aandelen door een holding vennootschap gehouden worden en evenzeer indien die holding vennootschap in staat van faillissement verkeert.
4.1.5.6. Projecteert men dit op de onderhavige casus, dan geldt het volgende.
Indien door middel van een enquête bij de dochters wordt vastgesteld dat bij die dochters wanbeleid is gepleegd, dan opent dat de weg naar "doorbraak"-vorderingen op grond van art. 2:248 (of van onrechtmatige daad). Hebben zulke vorderingen succes, dan stijgen de aandelen die [verzoekster] houdt in waarde, hetgeen betekent dat deze gang van zaken de boedel van [verzoekster] (en daarmee de crediteuren van de holding) ten goede komt.
Door een beslissing tot een enquête bij de dochters uit te lokken dient de curator van [verzoekster] dus de belangen van de boedel van die laatste vennootschap, wat zijn taak is:
"Men kan zeggen dat volgens onze rechtspraak de curator zoowel de rechten, die aan den gefailleerde en diens rechtverkrijgenden toekomen uitoefent als die de gezamenlijke schuldeischers als derden kunnen doen gelden". [20]
4.1.5.7. Dat diezelfde curator tevens curator in het faillissement van de dochters is - in welke hoedanigheid hij geen enquête bij die dochters kan verzoeken - staat aan zijn bevoegdheid als curator in het faillissement van de moeder niet in de weg (vgl. hiervóór, § 4.1.3.).
4.1.5.8. De argumenten ten gunste de litigieuze bevoegdheid, genoemd in § 4.1.5.4 t/m 4.1.5.6. acht ik sterker dan de in § 4.1.5.2. en 4.1.5.3. genoemde tegenargumenten. Anders gezegd: de opvatting van de ondernemingskamer komen mij sterker voor dan die van het middel, al zijn deze laatste stellingen pleitbaar.
Daar komt nog het volgende bij. Wanneer in een geval als het onderhavige de bevoegdheid als aandeelhouder van de dochtervennootschappen een enquête uit te lokken, ook na het faillissement van de moeder uitsluitend bij de organen (m.n. het bestuur) van de moeder zou zijn gebleven, dan zou namens de aandeelhouders geen enquête zijn verzocht. Daarvoor was de verwevenheid tussen moeder en dochters (zoals in kleine concerns dikwijls het geval is) te sterk.
Deze omstandigheid kan de ruime opvatting die de ondernemingskamer huldigt, hebben ingegeven. "Wanneer de OK wanbeleid ruikt pleegt zij soepel te zijn ten aanzien van de bevoegdheid tot het indienen van het verzoek." [21] Dat kan men verklaren uit de grote belangen, soms ook het algemeen belang, die met het houden van een enquête gediend kunnen zijn.
4.1.5.9. Zo lang de ondernemingskamer bij het voeren van het aangegeven beleid niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat, zie ik geen grond voor correctie door de cassatierechter.
Ik zou menen dat - hoezeer ook een andere opvatting verdedigbaar is - de hier bestreden beslissing op art. 2:346, aanhef en onder b, kan steunen. De ondernemingskamer is m.i. bij haar beslissing de curator van beheer bevoegd te achten tot het vragen van een enquête bij de dochters, niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
4.1.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het eerste onderdeel vergeefs is voorgesteld.
4.2.1. Het tweede onderdeel heeft betrekking op de regel van art. 2:349 BW.
Die regel houdt in dat verzoekers van een enquête niet ontvankelijk zijn, indien zij niet tevoren schriftelijk hun bezwaren kenbaar hebben gemaakt aan net bestuur en de commissarissen van de vennootschap op welke de enquête moet hebben. Dat is hier niet geschied.
4.2.2. Voor de ondernemingskamer hebben de dochters een overeenkomstig verweer gevoerd. De ondernemingskamer heeft dit (ro. 3.8.) verworpen
"reeds omdat de curator op dit punt de vennootschappen vertegenwoordigt en zichzelf niet omtrent de bezwaren behoefde te informeren.
Afzonderlijke voorafgaande kennisgeving van de bezwaren aan andere belanghebbenden - daaronder begrepen bestuurders die de vennootschap zoals hier kunnen vertegenwoordigen - wordt door artikel 2:349 BW noch door enige andere rechtsregel vereist.
4.2.3. Het middel werpt tegen dat de curator van een rechtspersoon niet op grond van zijn hoedanigheid het bestuur en de raad van commissarissen van die rechtspersoon vertegenwoordigt en dat hij ook niet de vennootschappen vertegenwoordigt.
4.2.4.1. De vraag of de curator de gefailleerde of de crediteuren vertegenwoordigt is omstreden, maar men kan wel zeggen dat dit naar de modernere opvatting vaak ontkend wordt [22] .
In het licht van die modernere opvatting heeft het hof zich hier wellicht minder gelukkig uitgedrukt. Daaruit volgt echter niet dat de aangevallen overweging onjuist is.
De bedoeling van de ingebrekestelling van art. 2:349 is, aldus de tekst van dit artikel, "dat de rechtspersoon redelijkerwijs de gelegenheid heeft gehad deze bezwaren te onderzoeken en" naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen."
4.2.4.2. De betrokken vennootschappen waren echter failliet. Het is aannemelijk dat het door de wet bedoelde onderzoek in zo'n geval doorgaans door de curator zal (moeten) worden verricht, en het lijkt wel zeker dat het bedoelde nemen van maatregelen binnen diens beheersbevoegdheid valt.
Aangezien de verzoekende curator van [verzoekster] tevens curator is van de dochters waarop de enquête betrekking moet hebben, zou hij inderdaad - zoals het hof heeft overwogen - met een ingebrekestelling in de zin van art. 2:349 bij zichzelf (in een andere kwaliteit) terechtgekomen zijn. Daarmee zou geen redelijk doel gediend zijn [23] .
4.2.5. Ik meen daarom dat de beslissing in ro. 3.8., wat er zij van de termen waarin deze is gegoten, in wezen niet onjuist is. Daarop stuit het onderdeel af.

5.CONCLUSIE

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Overeenkomstig het verzoekschrift, zoals ter mondelinge behandeling voor het hof door de curator verduidelijkt; vgl. bestreden beschikking, ro. 3.1.
2.Het middel in de onderhavige zaak vermeldt drie additionele vindplaatsen op p. 3, bovenaan, die in dat over de andere zaak niet voorkomen. Voorts bevat de tweede alinea van de toelichting op het tweede onderdeel in de onderhavige zaak een regel, die in de andere zaak ontbreekt.
3.Zie ro. 3.2 van de bestreden beschikking.
4.Zie het petitum van het verzoekschrift; vgl. ook ro. 3.1 van de bestreden beschikking.
5.Vgl. pleitnota curator nrs. 5-9, p. 3 e.v.
6.Zie ro. 3.2 van de bestreden beschikking.
7.Verweerschrift nrs. 2 en 3, p. 2 e.v., pleitnota raadsman vennootschappen (eerste deel) nrs. 1 en 3, p. 2 en 5.
8.Verweerschrift nr. 6, p. 6, pleitnota (eerste deel) nr. 4, p. 5
9.Verweerschrift nr. 1.4, p. 2, vgl. pleitnota (tweede deel).
10.Pleitnota curator nrs. 10-12, p. 5 en nr. 48, p. 17.
11.Vgl. ro. 3.5; de ondernemingskamer achtte de curator niet-ontvankelijk voor zover hij het verzoek had ingesteld in zijn hoedanigheid van curator van de werkmaatschappijen.
12.Zie ro. 3.1.
13.Beschikking van 20 november 1997, NJ 1998, 613, JOR 1998, 25, besproken door E.E.U. Vroom in V7 ) 1998, p. 23.
14.Vgl. pleitnota raadsman vennootschappen tweede deel.
15.Zie hiervóór, § 1.3.
16.Verweerschrift van de raadsman van de curator in cassatie, § 4.2., p. 4.
17.Asser/Maeijer, 2-Ill (1994), nr. 556; S.C.J.J. Kortmann, De curator, de bewindvoerder en de organen van de vennootschap en onderneming, Preadv. Ver. Handelsrecht 1993, nr. 3.2, p. 106 e.v .; S.C.J.J. Kortmann, De positie van de vennootschapsorganen, de ondernemingsraad en de curator tijdens faillissement, in: Maeijer- bundel (1988), p. 104.
18.M. Polak/N.J. Polak, Faillissement en surséance van betaling (1972), p. 110 e.v .; N.J. Polak/C.L. Polak, Faillissement (1995), p. 573 e.v. 1997, p. 75 e.v.
19.Kortmann, De curator, de bewindvoerder en de organen van de vennootschap en ondememing, Preadv. Ver. Handelsrecht 1993, nr. 4, p. 110; Polak/Polak, Faillissement en surséance van betaling (1972), p. 220; Polak/Polak, Faillissement, 1997, p. 155.
20.E.M. Meijers, noot onder H.R. 12 januari 1934, NJ 1934, p. 1565.
21.Sanders/Westbroek/Buijn/Storm, BV en NV, 1998, p. 275.
22.In de m.v.t. bij het ontwerp-Fw is de vertegenwoordigingsleer verdedigd en Molengraaff heeft zich ook in zijn handboek De Faillissementswet verklaard in die zin uitgesproken. Zie voorts c.o.m. (p .- g. Tak) voor HR 12 januari 1934, en dit arrest (zie hiervóór, noot 20). Later is men daar anders over gaan denken. Zie voor een en ander Polak/Polak, Faillissement en surséance van betaling, 1972, p. 217 e.v. Zie voorts Kortmann, preadv, (hiervóór, noot 19), p. 110-113. Wachter (noot onder 14 januari 1983, NJ 1983, 597 - Peeters/Gatzen) schaart zich echter achter de vertegenwoordigingsgedachte, stellend dat Tak de spijker op de kop sloeg. Zie n.a.v. laatstbedoeld arrest voorts: H.C.F. Schoordijk, in: Goed en trouw (Van der Grinten-bundel), 1984, 531 e.v.
23.Vgl. ook (in een andere casuspositie) HR 6 oktober 1993, NJ 1994, 300, m.nt. J.M.M. Maeijer.