5) Subonderdeel 1.1 richt zich tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 8 van de huurovereenkomst. Het hof zou hebben miskend dat de huurder aansprakelijk is voor schade aan het gehuurde en slechts jegens de verhuurder van zijn verplichtingen is bevrijd als hij overmacht aantoont. Het onderdeel acht 's hofs oordeel voorts onbegrijpelijk gezien de duidelijke bewoordingen van het artikel en het uitgangspunt dat de huurder bij het aangaan van de huurovereenkomst de toestand van het terrein niet heeft laten opnemen.
Naar ’s hofs oordeel (r.o. 4.6.2) heeft de rechtbank terecht overwogen dat een redelijke uitleg van art. 8 niet meebrengt dat [verweerder] B.V. daarmee ook de verplichting op zich heeft genomen om niet door haar veroorzaakte bodemverontreiniging te verwijderen. De rechtbank had overwogen (r.o. 4.1.1) dat in art. 8 niet anders is vastgelegd dan de algemene plicht van de huurder om het gehuurde bij het einde van de huur in goede staat van onderhoud op te leveren, hetgeen betekent dat [verweerder] B.V. slechts aansprakelijk is voor de door haar veroorzaakte verontreiniging.
Rechtbank en hof hebben met hun oordeel klaarblijkelijk gerefereerd aan de art. 7A:1599 en 1600 BW en geoordeeld dat art. 8 van de huurovereenkomst daaraan niets toevoegt. Die laatste beslissing is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.
Blijkens art. 1599 wordt de huurder, indien geen beschrijving is opgemaakt (hetgeen hier het geval is), ten aanzien van het onderhoud dat ten laste van de huurders komt, verondersteld het gehuurde in goede staat te hebben aanvaard en moet hij het in die staat teruggeven. Deze bepaling, waarop overigens in de feitelijke instanties (althans wat de daarin opgesloten regel van bewijslastverdeling betreft) geen beroep is gedaan,1 heeft naar het kennelijke oordeel van rechtbank en hof geen betrekking op niet door [verweerder] B.V. veroorzaakte (want reeds ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst aanwezige) bodemverontreiniging. Dit oordeel geeft m.i. geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zulks mede gelet op het feit dat het hier om een huurovereenkomst uit 1977 gaat. Vgl. HR 24 april 1992, NJ 1993, 643 m.nt. CJHB (waar het overigens om aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad jegens de Staat ging).
Art. 1600 bevat in lid 1 een bevestiging van de reeds uit het algemene deel van het verbintenissenrecht voortvloeiende aansprakelijkheid van de huurder (hij is aansprakelijk voor schade die is ontstaan uit een hem toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst; vgl. art. 6:74 e.v.)2 en bevat in lid 2 een regel omtrent de bewijslast terzake van het causaal verband (alle schade behalve brandschade wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan). Lid 1 is blijkens zijn bewoordingen niet van toepassing op schade die reeds is aangericht vóór het sluiten van de huurovereenkomst; dus ook niet op de onderhavige bodemverontreiniging, indien die reeds bestond ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst. Vgl. HR 4 dec. 1992, NJ 1993, 168. En indien lid 1 niet van toepassing is kan de regel van lid 2 - waarop in de memorie van grieven ad grief 3 wèl een beroep is gedaan - niet geschonden zijn. ‘s Hofs beslissing in r.o. 4.9.1 is dus juist. Vgl. Asser-Abas 5-II (Supplement 1997), nr. 50.
Dat het voorgaande anders zou zijn omdat ‘de huurder bij het aangaan van de huurovereenkomst de toestand van het terrein niet heeft laten opnemen’ vindt m.i. geen steun in de genoemde wetsbepalingen. Vgl. ook Dozy/Jacobs, Hoofdstukken huurrecht (1999), p. 126.
Subonderdeel 1.1 wordt dus tevergeefs voorgesteld.