1) Het gaat in deze zaak om de vraag of eisers tot cassatie, verder te noemen de kopers, aan verweerders in cassatie, verder te noemen de verkopers, een contractuele boete van 10% van de koopsom verschuldigd zijn wegens niet nakoming van een koopovereenkomst.
De rechtbank Rotterdam heeft in haar tussenvonnis van 24 maart 1995 een aantal feiten vastgesteld, waarvan ook in cassatie kan worden uitgegaan.
De eisers sub 1 en 3 en de verweerder sub 1 (campinghouder) hebben op 2 oktober 1992 een intentieverklaring ondertekend met betrekking tot de verkoop van het perceel [adres 1] te [woonplaats] met de zich daarop bevindende opstallen, verder te noemen de camping, voor een totaalbedrag van ¦ 1.000.000,-. In deze intentieverklaring komen o.a. de navolgende bepalingen voor:
‘c. Deze koop en verkoop zal geschieden indien de koper van de gemeente Westvoorne toestemming krijgt voor uitbreiding van het restaurant. Koper zegt hierbij toe dat hij alles zal doen wat redelijkerwijze van hem verwacht mag worden om deze toestemming te verkrijgen. d. Partijen zullen zo spoedig mogelijk na heden een koopovereenkomst op laten stellen (..). De feitelijke overdracht van het onroerend goed zal plaatsvinden op 1 mei 1993, of zoveel eerder als partijen zullen overeenkomen (..).’
De concept-koopovereenkomst is tussen 10 november 1992 (datum van het eerste concept) en 31 december 1992 meerdere malen gewijzigd. Op 5 januari 1993 is namens de verkopers aan de kopers bericht dat de koop geen doorgang zou vinden. Partijen zijn desondanks later toch tot een vergelijk gekomen en op 13 of 19 januari 1993 is een koopovereenkomst gesloten. Deze koopovereenkomst bevat o.m. de volgende bepalingen:
‘Artikel 1. De voor de overdracht vereiste akte van levering zal worden verleden (..) op 3 mei 1993 of zoveel eerder of later als partijen nader zullen overeenkomen. (..) Artikel 4.6. Kopers zijn voornemens het verkochte als volgt te gebruiken: restaurant, en na het treffen van de nodige bouwkundige voorzieningen als hotel en congrescentrum. Artikel 9.b. Verkoper garandeert (..) het navolgende: voor zover aan verkoper bekend, zijn er geen feiten die er op wijzen dat het verkochte enige verontreiniging bevat die ten nadele strekt van het gebruik als hotel, restaurant en congrescentrum door kopers of die heeft geleid of zou kunnen leiden tot een verplichting tot sanering van het verkochte, dan wel tot het nemen van andere maatregelen. (..) Artikel 12.3. Wanneer het verzuim betrekking heeft op het meewerken aan de feitelijke en/of juridische levering (..) zal de nalatige partij daarnaast ten behoeve van de wederpartij een zonder rechterlijke tussenkomst opeisbare boete verbeuren. De hoogte van deze boete is gelijk aan 10% van de totale koopprijs (..) Artikel 13.1. Deze overeenkomst zal, (..) ontbonden (kunnen) worden in elk van de volgende gevallen: a. als aan kopers niet vóór 30 april 1993 een onherroepelijke vergunning is verleend om het in het verkochte begrepen restaurant uit te breiden tot hotel met congresfaciliteiten. In dit geval verleent de ontbinding verkoper noch koper enig recht;b. als vóór 30 april 1993 uit een eventueel bodem- en grondwateronderzoek blijkt dat de grond en/of het grondwater verontreinigd is en deze verontreiniging voor kopers redelijkerwijze niet aanvaardbaar is te achten.’
De kopers hebben op 26 maart 1993 aan Raadgevend Bureau Milieuzaken RAMIL B.V. te Schiedam opdracht gegeven tot het doen van een bodemonderzoek. Zij hebben geen bouwvergunning gekregen van de gemeente Westvoorne vóór 30 april 1993. Zij hebben die ook niet aangevraagd. Op 23 april 1993 hebben zij telefonisch aan de juridisch adviseur van de verkopers verzocht om het transport uit te stellen tot na 3 mei 1993. Op 27 april 1993 berichtte deze adviseur namens de verkopers daarmee niet in te stemmen. De kopers hebben op 29 april 1993 aan de notaris die het transport zou verzorgen laten weten dat zij een beroep deden op de ontbindende voorwaarden van art. 13 lid 1 onder a en art. 13 lid 1 onder b van de koopovereenkomst. Op 5 mei 1993 heeft de raadsman van de verkopers aan de kopers medegedeeld het beroep op de ontbindende voorwaarde niet te accepteren en hen gesommeerd uiterlijk 15 mei 1993 mee te werken aan nakoming van de koopovereenkomst. Op de grond dat het laatste niet is geschied hebben de verkopers de overeenkomst bij brief van 25 mei 1993 ontbonden. Het rapport van RAMIL B.V. was op 10 mei 1993 gereed.
2) De verkopers hebben in dit geding betaling van de contractuele boete gevorderd. De kopers hebben in reconventie schadevergoeding geëist. De rechtbank heeft in haar vonnis van 24 maart 1995 het beroep van de kopers op de ontbindende voorwaarde van art. 13.1 onder b (de bodemverontreiniging) verworpen. Bij tussenvonnis van 23 mei 1996 heeft zij het beroep van de kopers op de ontbindende voorwaarde van art. 13.1 onder a (het ontbreken van de bouwvergunning) in principe gegrond geacht, behalve voor zover de verkopers in het bewijs zouden slagen dat eiser sub 1 zich medio april 1993 zodanig jegens de campinghouder heeft uitgelaten, dat deze er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat ondanks de ontbindende voorwaarde in de overeenkomst de camping door kopers op 3 mei 1993 zou worden afgenomen en dat de campinghouder zich daarop onherroepelijk heeft gebonden tot afname van zijn nieuwe woning aan de [adres 2] te [woonplaats]. Voor het overige hield de rechtbank elke beslissing aan.
3) De verkopers zijn van die beslissing met succes in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 31 maart 1998 heeft het Gerechtshof te Den Haag de bestreden vonnissen vernietigd, de vordering in conventie van de verkopers toegewezen en die van de kopers in reconventie afgewezen. Het hof heeft kort gezegd geoordeeld dat de kopers niet hebben geappelleerd tegen de afwijzing van hun beroep op de ontbindende voorwaarde van art. 13.1 onder b; en - naar aanleiding van de stelling van de verkopers dat het beroep van de kopers op de ontbindende voorwaarde op oneigenlijke gronden was gedaan - dat hun beroep op de voorwaarde van art. 13.1 onder a in strijd met de redelijkheid en billijkheid was, aangezien (i) nog in april 1993 het toen voor hen vaststaande feit dat de vergunning niet tijdig zou worden verleend geen reden was om zich op die voorwaarde te gaan beroepen, en (ii) zij niet voldoende hadden gesteld om aannemelijk te maken dat de in april 1993 geconstateerde lichte bodemverontreiniging een gevaar opleverde voor het verkrijgen van de vergunning. In die lichte bodemverontreiniging zag het hof ook geen tekortkoming van de verkopers als bedoeld in art. 7:17 lid 1 BW.
4) De kopers zijn tijdig van voormeld arrest in cassatie gekomen onder aanvoering van een middel bestaande uit acht onderdelen. Verkopers hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.