Conclusie
Rolnr. C98/385HR
Zt. 28 april 2000
Mr Strikwerda
conclusie inzake
Government of the United States of America
(Department of the Navy-Military Sealift Command)
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij exploit van 31 januari 1992 heeft thans verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) thans eiseres tot cassatie (hierna: US-MSC) gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam met een vordering tot schadevergoeding ten belope van f 118.511,51 met rente en kosten. [Verweerder] stelde daartoe dat de Belgische vennootschap Wiljo NV aan hem opdracht heeft gegeven de door Wiljo aan US-MSC verkochte partij stookolie naar het aan US-MSC in eigendom toebehorende m.s. "Altair" te Antwerpen te vervoeren en af te leveren aan boord van de "Altair"; dat deze aflevering geschiedde op of omstreeks 26 augustus 1988 in de haven van Antwerpen door het aan [verweerder] in eigendom toebehorende motortankschip "[schip I]"; en dat bij de debunkering van de "Altair" "[schip I]" schade heeft geleden door onzorgvuldig handelen van de bemanning van de "Altair".
2. US-MSC heeft bij exceptieve conclusie vóór alle weren met een beroep op de haar als vreemde Staat toekomende immuniteit van jurisdictie de onbevoegdheid van de Rechtbank ingeroepen. US-MSC heeft daartoe gesteld dat de "Altair" in eigendom toebehoort aan US-MSC en ten tijde van het schade veroorzakende voorval gebruikt werd in de uitoefening van een regeringsdienst waarmee geen handelsdoeleinden werden beoogd, namelijk ter vervoer van militair materieel. US-MSC heeft haar beroep op onbevoegdheid mede gegrond op art. VIII lid 5 van het op 19 juni 1951 te Londen tot stand gekomen Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, Trb. 1951, 114 en 1953, 10 (hierna: het NAVO-Statusverdrag) en - in hoger beroep - op art. 3 § 1 van het op 10 april 1926 te Brussel tot stand gekomen Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regelen betreffende de immuniteit van staatsschepen, Stb. 1936, 98 (hierna: het Brussels Verdrag van 1926).
3. Bij incidenteel vonnis van 18 april 1996 heeft de Rechtbank de exceptie verworpen en zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van het geschil. Op het hoger beroep van US-MSC heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 1 september 1998 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Daartoe overwoog het Hof - samengevat - het volgende.
4. Uitgangspunt moet volgens het Hof zijn dat naar huidige volkenrechtelijke opvattingen, zoals deze zich ook in de Nederlandse rechtspraak hebben ontwikkeld, een beroep door een vreemde Staat op immuniteit van jurisdictie slechts opgaat, indien de handeling van de vreemde Staat welke inzet vormt van een tegen hem aangespannen procedure, naar de opvattingen van de forumstaat, duidelijk het karakter heeft van een overheidshandeling (r.o. 6). Daarvan is het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof geen sprake, aangezien US-MSC door het kopen van de bunkerolie respectievelijk het ontvangen daarvan zich heeft begeven in het privaatrechtelijk rechtsverkeer met als gevolg dat zij zich door deze activiteiten heeft blootgesteld aan een privaatrechtelijke aansprakelijkheid voor in dat kader gemaakte fouten van haar personeel en dat niet anders wordt, als het betreffende schip ten tijde van de desbetreffende handelingen voor de overheidsdienst wordt gebruikt (r.o. 7).
5. Het beroep op de bepaling van art. 3 § 1 van het Brussels Verdrag van 1926 verwierp het Hof op grond van de overweging dat deze bepaling niet leidt tot een beperking van de in art. 1 en 2 van het verdrag vervatte hoofdregels in gevallen waarin - zoals hier - naar de algemene regels van volkenrecht, zoals die zich sinds de totstandkoming van het verdrag ontwikkeld hebben, een beroep op immuniteit van jurisdictie niet op zijn plaats is, omdat het gaat om een handeling van de betreffende Staat die, naar de opvatting van de forumstaat, niet duidelijk het karakter van een overheidshandeling draagt (r.o. 8).
6. Met de Rechtbank was het Hof van oordeel dat ook het beroep op art. VIII lid 5 van het NAVO-Statusverdrag faalt, zulks omdat blijkens art. VIII lid 5 onder h de in dat lid vervatte jurisdictieregeling niet van toepassing is op een vordering welke voortvloeit uit of in verband staat met de navigatie of exploitatie van een schip of het laden, vervoeren of lossen van een lading, onder welke omschrijving ook een vordering als de onderhavige valt. Het betoog van US-MSC, dat op de van art. VIII lid 5 uitgesloten vorderingen, blijkens de ratio van de uitsluiting, het Brussels Verdrag van 1926 van toepassing is, kan volgens het Hof US-MSC niet baten, nu in het onderhavige geval de hoofdregel van art. 2 van dit verdrag van toepassing is (r.o. 9).
7. US-MSC is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel. [Verweerder] is in cassatie niet verschenen.
8. Onderdeel 1 van het middel valt uiteen in twee subonderdelen en bestrijdt het oordeel van het Hof, in r.o. 6 en 7 van het bestreden arrest, dat het handelen van US-MSC naar haar aard niet kan worden gezien als een handeling die duidelijk het karakter heeft van een overheidshandeling en dat hieraan niet kan afdoen dat de "Altair" ten tijde van dat handelen voor de overheidsdienst werd gebruikt. Centraal in het onderdeel staat de klacht dat, anders dan het Hof heeft beslist, de door US-MSC gestelde status en taak van het schip ten tijde van het schadevoorval (kort gezegd: een overheidsschip met militaire taken) wel van belang is voor de beoordeling van de vraag of US-MSC zich met vrucht op immuniteit van jurisdictie kan beroepen.
9. In HR 12 november 1999, RvdW 1999, 172C is overwogen (r.o. 3.4):
"Naar de huidige stand van het volkenrecht zijn vreemde staten ter zake van schuldvorderingen die hier te lande ontstaan uit hoofde van de exploitatie van aan hen toebehorende of door hen geëxploiteerde schepen die in het kader van de vervulling van een typische overheidstaak (zoals een militaire actie) worden gebezigd, niet onderworpen aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Hierbij is de aard van de handeling of gebeurtenis waaruit de vordering is ontstaan niet van belang."
De centrale klacht van onderdeel 1 is derhalve gegrond. De omstandigheid dat in het onderhavige geval de door [verweerder] gepretendeerde schuldvordering is ontstaan uit een handeling die niet in Nederland heeft plaatsgevonden (de gestelde onrechtmatige daad van US-MSC vond plaats te Antwerpen) doet naar mijn oordeel aan de toepasselijkheid in het onderhavige geval van de door de Hoge Raad aanvaarde opvatting niet af. Die omstandigheid kan van belang zijn voor de vraag naar het op de door [verweerder] gepretendeerde schuldvordering toepasselijke recht, maar heeft geen gevolgen voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (in het onderhavige geval ex art. 126 lid 3 Rv) en de beperkingen daarop door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend.
10. Onderdeel 2 van het middel is opgebouwd uit drie subonderdelen en is gericht tegen de door het Hof, in r.o. 8 van het bestreden arrest, gegeven uitleg aan de bepaling van art. 3 § 1 van het Brussels Verdrag van 1926.
11. Al aangenomen dat het verdrag formeel toepasselijk is (hetgeen, anders dan het Hof kennelijk - zie r.o. 9 van de bestreden arrest - heeft geoordeeld, m.i. niet het geval is; zie mijn conclusie onder 28 en 29 voor het genoemde arrest van de Hoge Raad van 12 november 1999), voegt de bepaling van art. 3 § 1 van het verdrag, ook indien deze bepaling zou moeten worden uitgelegd zoals door US-MSC bepleit, voor zover in de onderhavige zaak van belang, niets toe aan hetgeen reeds uit het ongeschreven volkenrecht voortvloeit met betrekking tot staatsschepen die uitsluitend voor het vervullen van een niet-commerciële overheidstaak worden gebezigd. Waar tussen verdragsrecht en ongeschreven volkenrecht geen rangorde bestaat (Zie J.G. Brouwer, Verdragsrecht in Nederland, diss., 1992, blz. 306, nt. 204, onder verwijzing naar M. Akehurst, A modern Introduction to International Law, 1982, blz. 39-40), faalt het onderdeel derhalve reeds wegens gebrek aan belang. Zie r.o. 3.6 van het genoemde arrest van de Hoge Raad van 12 november 1999.
12. Onderdeel 3 van het middel keert zich in drie subonderdelen tegen de verwerping door het Hof, in r.o. r.o. 9 van het bestreden arrest, van het op art. VIII lid 5 van het NAVO-Statusverdrag gebaseerde betoog van US-MSC, dat erop neerkomt dat, niettegenstaande het sub h bepaalde, dat artikellid wel van toepassing is indien een beroep op immuniteit van jurisdictie op grond van het Brussels Verdrag van 1926 niet gegrond wordt geacht.
13. Ook dit onderdeel faalt wegens gebrek aan belang, nu reeds op grond van ongeschreven volkenrecht immuniteit van jurisdictie toekomt aan een vreemde staat ter zake van schuldvorderingen als bedoeld in art. VIII lid 5 sub h van het NAVO-Statusverdrag, zodat de vraag naar de verhouding tussen dit verdrag en het Brussels Verdrag van 1926 in het midden kan blijven.
14. Waar onderdeel 1 van het middel doel treft, zal het bestreden arrest van het Hof niet in stand kunnen blijven. Na verwijzing zullen alsnog de door [verweerder] weersproken stellingen van US-MSC met betrekking tot de status van de "Altair" en zijn taken ten tijde van het ontstaan van de door [verweerder] gepretendeerde vordering moeten worden onderzocht.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,