6. Bij het antwoord op de vraag of de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking "duidelijk" zijn (d.w.z. een duidelijke zin hebben als verklaring van hetgeen de erflater wil dat na zijn dood met zijn vermogen zal geschieden), dient mede te worden gelet op de verhoudingen die de erflater bij de beschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt, aldus Uw Raad in zijn hiervoor genoemde arresten van 1965. In die arresten sloot Uw Raad aan bij art. 4.3.1.8 Ontwerp BW (wetsvoorstel 3771 tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe BW), inhoudende dat bij de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt en voorts dat daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitlegging van een uiterste wilsbeschikking mogen worden gebruikt indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Deze bepaling is niet meer gewijzigd en zal op afzienbare termijn bij de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht art. 4:932 en 933 vervangen; zie de Wet van 11 september 1969 tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Stb. 392, en de Wet van 3 juni 1999 houdende invoeringswet Boek 4, Stb. 300.
In de memorie van antwoord bij art. 4.3.1.8 is met name benadrukt dat het stellen van een vormvereiste voor een testament zich ertegen verzet om iedere willekeurige wilsuiting van de erflater op één lijn te stellen met verklaringen die de erflater in de vereiste vorm heeft afgelegd (MvA II, zitting 1962-1963, 3771, nr. 6, p. 14 eerste kolom). De uitlegregels van de artt. 4:932 en 933 leggen met name vast dat eerst indien de bewoordingen van een testament - gelet op de verhoudingen die de erflater bij de beschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt - onduidelijk zijn, de bedoeling van de erflater mag en moet worden opgespoord. Daarbij wordt naar aanleiding van Uw arrest van 19 september 1990, NJ 1992, 649, m.nt. WMK ervan uitgegaan dat het bij "de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt" gaat om omstandigheden die kunnen worden vastgesteld zonder gebruik te maken van verklaringen van de erflater buiten het testament om. Voorbeelden van "onduidelijke bewoordingen" leveren testamenten op waarin "mijn echtgenote X" tot erfgenaam wordt benoemd en bij het overlijden van erflater geen "echtgenote X" meer aanwezig is omdat de erflater inmiddels van mevr. X was gescheiden en vervolgens was gehuwd met mevr. Y. Aangenomen wordt dat de bewoordingen "mijn echtgenote X" in dergelijke gevallen voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn zodat mag en moet worden nagegaan wat de erflater heeft bedoeld; zie Uw arrest van 31 januari 1997, NJ 1998, 327, m.nt. Hidma. Een zeer saillant voorbeeld van "duidelijke bewoordingen" die niet toelaten dat rekening wordt gehouden met de van die bewoordingen afwijkende werkelijke wil van de erflater is te vinden in Uw arrest van 9 april 1965, NJ 1966, 178 m.nt. JHB. Het ging daar om een misverstand tussen de instrumenterende notaris en een dove erflaatster die via briefjes met de notaris communiceerde; erflaatster verklaarde aan de notaris dat zij haar broer Alexander en haar zuster Johanna tot enig erfgenamen wilde benoemen, waarop de notaris - die, zoals hij later verklaarde, had begrepen dat deze broer en zus de enige familieleden waren - in het testament opnam dat de nalatenschap moest "vererven volgens de wet". Uw Raad overwoog dat een vergissing tot gevolg kan hebben dat op enig punt de bewoordingen op zichzelf dan wel in verband met hetgeen het testament overigens inhoudt - gelet op de verhoudingen die de erflater bij de beschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt - geen duidelijke zin hebben, doch dat in dit geval de beschikking volkomen duidelijk was en niet voor onderscheidene opvattingen vatbaar. Uw Raad overwoog voorts dat onjuist is de stelling dat ook als de bewoordingen van een testament duidelijk zijn, daarvan moet worden afgeweken als zij door een vergissing afwijken van de bedoeling van de erflater zoals deze als zijn uiterste wil aan de notaris is opgegeven.
Door de Commissie Erfrecht, ingesteld door de Broederschap der Notarissen en de Broederschap der Candidaat-Notarissen (WPNR 4623 (1960), p. VII) is de bepaling van art. 4.3.1.8 een "heilzaam voorschrift" genoemd met de aantekening dat de rechtszekerheid van het testament in gevaar zou komen ingeval men zou toestaan de wil van de erflater te vinden in allerlei factoren liggende buiten het testament. "Het moge in een filosofische verhandeling waar zijn dat woorden op zich nooit duidelijk zijn, in het praktische leven kunnen we wel degelijk overweg met de onderscheiding duidelijk/onduidelijk", aldus deze Commissie.
Zie verder over evenbedoelde bepaling en over het onderscheid duidelijk en onduidelijk de hiervoor genoemde noot van Beekhuis met zijn verwijzing naar het bekende WPNR-artikel van Van der Ploeg die de "mechanische methode" van uitlegging van Meijers stelt tegenover de "organische methode" van Eggens. Zie ook Van Dunné, WPNR 5048, 5049 en 5050 (1969), p. 305-311, p. 317-325 en p. 329-333, Perrick, in: Asser-Perrick (1996), nr. 100, in: WPNR 6275 (1997), p. 419-421 en in: "Miscellanea, Jurisconsulto vero Dedicata" (Van Dunné-bundel) (1997), p. 322 e.v. Zie voorts ook mijn oud-ambtgenoot Asser in zijn conclusie voor Uw arrest van 31 januari 1997, NJ 1998, 327 en Hidma in zijn noot onder dit arrest. Zie over de uitleg van testamenten naast de hiervoor genoemde arresten ook Uw arresten van 11 januari 1974, NJ 1974, 187, m.nt. GJS en van 16 december 1977, NJ 1978, 616, m.nt. WK.