1 Anders dan [eiser] betoogt heeft de rechtbank niet in het midden gelaten op wie de bewijslast rustte. Reeds uit het dictum van haar eerste tussenvonnis volgt, dat het naar haar oordeel op de weg van [eiser] lag om bewijs te leveren; in rov. 6 van het tweede tussenvonnis overwoog zij dit voorts met zoveel woorden.
2 De cassatiedagvaarding dateert van 1 maart 1999.
3 HR 24 december 1999, NJ 2000, 428 (HJS).
4 Voor de goede orde merk ik op dat ik het arrest juist gewezen acht, hoewel ik anders had geconcludeerd. De reden voor dat laatste was dat ik ben blijven steken in het feit dat de beslissing in het tussenvonnis, waarin de rechtbank het door Gouda bij te brengen bewijs in beginsel geleverd achtte en Lutz daarom toeliet tot tegenbewijs, op het eerste gezicht in het nadeel leek van Lutz. Als dit juist zou zijn, kon de kwestie van de bewijslastverdeling in hoger beroep niet meer aan de orde komen omdat alle voor appellant nadelige beslissingen waartegen in hoger beroep geen grief wordt aangevoerd, in hoger beroep vaststaan.
5 Zulks ingevolge de hierna te bespreken leer van HR 16 november 1990, NJ 1991, 55 dat de verkeersdeelnemer die een norm heeft geschonden welke ertoe strekt de verkeersveiligheid te verhogen waarna schade is ontstaan, dient te worden belast met het bewijs dat de schade ook zou zijn ingetreden als hij die norm niet had geschonden.
6 Losbladig verbintenissenrecht (Broekema-Van Engelen), aantekening 56 op artikel 6:74 BW; Asser, Bewijslastverdeling, Deventer, 1992, blz. 53 e.v.; Asser, Rechtspraakoverzicht bewijslastverdeling, Deventer, 1998, blz. 39 e.v..
7 HR 2 november 1979, NJ 1980, 77 en HR 16 januari 1995, NJ 1997, 175.
8 HR 26 januari 1996, NJ 1996, 607.
9 In HR 12 januari 1979, NJ 1979, 362 (Securicor) was sprake van een buitencontractuele vordering tegen een bedrijfsmatige vervoerder van geld en geldswaarden, die in strijd had gehandeld met de veiligheidsvoorschriften met het oog op het voorkomen van een beroving welke vervolgens daadwerkelijk plaatsvond. Zie voorts HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686 (aansprakelijkheid van de werkgever voor gevolgen van asbetose bij de werknemer) en HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 (de werkgever schiet tekort in zijn verplichting tot het treffen van voldoende veiligheidsmaatregelen, waarna de werknemer een ongeval overkomt; evenzo HR 6 december 1996, NJ 1997, 398).
10 Deze term is ontleend aan Snijders in zijn annotatie onder het in noot 3 aangehaalde arrest Gouda/Lutz.
11 HR 16 november 1990, NJ 1991, 55.
12 HR 21 oktober 1994, NJ 1995, 95.
13 Nr. 2(c) slot.
14 Vindplaats in noot 8.
15 A&V 1996/2, blz. 42-43.
16 Giesen, Bewijslastverdeling bij beroepsaansprakelijkheid, 1999, blz. 67 e.v. (die meent dat het Dicky Trading-arrest in elk geval geldt voor beroepsaansprakelijkheid en voor een nieuwe type veiligheidsnormen, door hem aangeduid als zekerheidsnormen of beschermingnormen); Hendrix, NbBW 2000, blz. 113-116 (die zich afvraagt of de Hoge Raad wel alle consequenties van zijn rechtspraak voor ogen heeft gehad als hij inderdaad een algemene norm heeft willen geven voor alle gevallen van wanprestatie en onrechtmatig handelen); H.J. Snijders in zijn al aangehaalde annotatie bij HR 24 december 1999, NJ 2000, 428 en Hartlief en Tjittes, Kroniek vermogensrecht, NJB 2000 blz. 1531.
17 HR 16 juni 2000, NJ 2000, 584 (CJHB), rov. 3.5.
18 Namelijk de bijzondere causaliteitsregel die de Hoge Raad heeft ontwikkeld ten aanzien van veiligheids - en verkeersnormen.
19 Losbladige onrechtmatige daad III, Verkeersrecht (Bouman) , aantekening 250; J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer, 2000, blz. 204; Losbladige schadevergoeding (Boonekamp) , aantekening 13.1 sub b op artikel 6:98 BW; Losbladige verbintenissenrecht (Broekema-Van Engelen), aantekening 56 op artikel 6:74 - dat aanneemt dat ook bij een beroepsfout van overtreding van een verkeers- of veiligheidsnorm gesproken kan worden - en Brunner in diens noot onder het al aangehaalde arrest HR 16 juni 2000, NJ 2000, 584, die het arrest een simpel geval acht van overtreding van een veiligheidsnorm en wiens betoog impliceert dat de rechtspraak van de Hoge Raad zich daartoe heeft beperkt.
Anders Asser-Hartkamp 4-I, 434a, die meent dat deze regel algemene gelding heeft en daarop geen verfijningen aanbrengt. Zie ook de onder 2.10 aangehaalde conclusie van Hartkamp.
20 HR 20 september 1996, NJ 1996, 747.
21 Vademecum burgerlijk procesrecht, bijlage I onder 5.3.2. Asser noemt vervolgens tóch enig mogelijke verklaringen, waaronder dat de Hoge Raad zijn arrest van 26 januari 1996 niet bij de beoordeling zou hebben betrokken.
22 A&V december 1998/6, blz. 147-148.
23 Aldus ook Klaassen in haar annotatie van bij HR 26 juni 1998, NJ 778, A&V december 1998, blz. 145 e.v.. H.J. Snijders oppert in zijn noot bij HR 24 december 1999, NJ 2000, 428 dat het arrest een verfijning van de omkeringsregel inhoudt in die zin, dat deze niet geldt voor het conditio-sine-qua-nonverband voor zover men eigenlijk zonder een dergelijk verband niet van schade kan spreken; hij verwijst daartoe naar Asser, Vademecum burgerlijk procesrecht, t.a.p..
24 HR 26 juni 1998, NJ 1998, 778.
25 Nr. 2.49.
26 Zie hetgeen onder 2.11 (laatste alinea) is opgemerkt.
27 Zo'n bewijsaanbod is tot dusver niet door Oude Monnink gedaan. Na verwijzing bestaat voor haar niet de mogelijkheid dit verzuim alsnog goed te maken: HR 14 december 1962, NJ 1964, 372, mede geannoteerd door Martens in "2000 Weken rechtspraak", 1978, blz. 81-85 en besproken door Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, 1992, blz. 176-177.