ECLI:NL:PHR:2001:AA9563
Parket bij de Hoge Raad
- M.J. Mok
- Rechtspraak.nl
Overgang van onderneming en de rechtspositie van werknemers bij beëindiging van een exploitatieovereenkomst
In deze zaak gaat het om de vraag of er sprake is van een overgang van onderneming in de zin van de artikelen 7A:1639aa e.v. (oud) BW, na de beëindiging van een exploitatieovereenkomst tussen Ebbe en Vloed en BRN. Eiser, die als kok in dienst was bij Ebbe en Vloed, heeft zijn dienstverband opgezegd en is vervolgens in dienst getreden bij BRN, dat de voedingsdienst voor Ebbe en Vloed exploiteerde. Na de beëindiging van de overeenkomst met BRN, heeft eiser zijn rechten en verplichtingen betwist en vorderde hij te worden tewerkgesteld door Ebbe en Vloed of Geldershof. De rechtbank te Rotterdam heeft in een tussenvonnis vastgesteld dat de bepalingen van het oude recht van toepassing zijn en heeft eiser een bewijsopdracht gegeven. In het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake was van een overgang van onderneming, omdat BRN de voedingsdienst niet voor eigen rekening en risico heeft gedreven. Eiser heeft cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd en dat de bewijslast niet bij hem lag. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank de relevante omstandigheden correct heeft gewogen en dat de conclusie dat er geen overgang van onderneming heeft plaatsgevonden, niet onjuist of onbegrijpelijk is. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van de rechtbank.