Rolnr. C00/049HR
Zitting 29 juni 2001 (bij vervroeging)
Conclusie mr J. Spier
inzake
[Eiser 1]
[Eiser 2]
(hierna: [eiser] c.s.)
tegen
Het Produktschap voor Vee en Vlees
(hierna: PVV)
Edelhoogachtbaar College,
1.1 [Eiser] c.s. waren de vennoten van de inmiddels ontbonden vennootschap onder firma [...] Slagerijen V.O.F. die heeft deelgenomen aan de zogenaamde regeling-a (Uitvoeringsbesluit heffingvrije invoer bevroren rundvlees 1977). In deze regeling is voorzien in het verkrijgen van een schorsing van de bij invoer van rundvlees uit derde landen verschuldigde landbouwheffing.
1.2 Als deelnemer aan deze regeling hebben [eiser] c.s. verantwoordingsstaten ingediend. In 1982 heeft de Algemene Inspectiedienst ("AID") een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door [...] Slagerijen V.O.F. ingediende verantwoordingsstaten. Volgens AID was sprake van gefingeerde facturen. AID heeft de conclusies van het onderzoek aan PVV voorgelegd, waarna PVV bij besluit van 22 mei 1984(1) een heffing van ruim ƒ 1,6 miljoen met rente heeft opgelegd.
1.3 [Eiser] c.s. hebben bij verzoekschrift van 19 juni 1984 tegen dat besluit beroep ingesteld bij het CBB; dit college heeft het beroep bij uitspraak van 6 september 1991 verworpen, behoudens ten aanzien van de wettelijke rente.
1.4 Omdat [eiser] c.s. in gebreke bleven het verschuldigde bedrag (toen ƒ 1.352.046,01) te betalen is een dwangbevel uitgevaardigd.
1.5 In de onderhavige procedure vorderen [eiser] c.s. - voorzover van belang - voor recht te verklaren dat de vordering van PVV is verjaard, subsidiair dat PVV deze niet mag vervolgen alsmede dat het door PVV uitgevaardigde dwangbevel wederrechtelijk is uitgevaardigd en als nietig moet worden beschouwd.
1.6 De Rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het Hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
2. De ontvankelijkheid van [eiser] c.s.
2.1 Voordat de materiële vraag aan de orde komt, sta ik kort stil bij de vraag of [eiser] c.s. ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep. Deze vraag dient zich aan omdat het cassatiemiddel kennelijk is opgesteld door mr Dolk, althans is afgedrukt op diens briefpapier. Mr Dolk is advocaat en procureur te Rotterdam en kan daarom ingevolge art. 407 lid 3 Rv niet door [eiser] c.s. worden aangewezen als advocaat die hen in het onderhavige geding bij de Hoge Raad vertegenwoordigt.
2.2 Klaarblijkelijk met het doel dat probleem te ondervangen is mr Los, toen nog advocaat bij de Hoge Raad, als vertegenwoordiger aangewezen. In welke hoedanigheid mr Los optreedt is niet duidelijk; een keuze tussen advocaat en procureur wordt niet gemaakt. Uw Raad heeft zulks bij eerdere gelegenheden met de mantel der liefde bedekt.
2.3 Mr Los is, nadat aanvankelijk verstek tegen hem was verleend, ter zitting van 25 februari 2000 verschenen. Op de zitting van 23 maart 2001 (de dag bepaald voor de schriftelijk toelichting) is mr Los niet verschenen. Hij heeft evenmin op 30 maart 2001 gefourneerd. Navraag bij de griffie van de Rechtbank 's-Gravenhage heeft geleerd dat mr Los per 1 september 2001 van het tableau is geschrapt.
2.4 Nu mr Los nog advocaat was op het moment dat [eiser] c.s. hem in het exploit van dagvaarding aanwezen om hen in de procedure bij de Hoge Raad te vertegenwoordigen, zijn [eiser] c.s. ontvankelijk in hun cassatieberoep. Niet-ontvankelijkverklaring kan eens te meer achterwege blijven nu het cassatieberoep n.m.m. verworpen moet worden.(2)
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of juist is de stelling van [eiser] c.s. dat het CBB als gevolg van EHRM 19 april 1994, NJ 1995, 462 EAA (Van den Hurk/Nederland) als rechterlijke instantie geen status meer had zodat de behandeling van de zaak door het CBB als "niet geschied moet worden beschouwd" met als gevolg dat het besluit van de PVV van 22 mei 1984 krachteloos is en het op dat besluit volgende dwangbevel in die nietigheid deelt (zie ook rov. 5 van het bestreden arrest).
3.2 Het Hof heeft overwogen dat de uitspraak van het CBB van 6 september 1991 niet kan worden beschouwd als een uitspraak van een onafhankelijk rechterlijk college (rov. 6).
3.3 Dit betekent volgens het Hof evenwel niet dat het besluit van 22 mei 1984 nietig is wegens het ontbreken van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang om daartegen op te komen (rov. 7). Het Hof overweegt voorts (rov. 8):
"De onderhavige procedure ter verkrijging (o.m.) van een verklaring voor recht, dat het - op het besluit van 22 mei 1984 berustende - dwangbevel wederrechtelijk is opgelegd, beschouwt het Hof als de procedure waarin aan de burgerlijke rechter de vraag wordt voorgelegd of het besluit van 22 mei 1984 geldig is. (...)"
3.4 Het cassatiemiddel betoogt in al zijn onderdelen, zij het in verschillende varianten, dat het besluit van PVV nietig is, althans zonder rechtsgevolgen behoort te blijven wegens het ontbreken van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Het Hof is ten onrechte niet toegekomen aan de beoordeling van deze stelling omdat het de onderhavige procedure heeft beschouwd als de procedure waarin de vraag naar de geldigheid van het besluit is beoordeeld, aldus het middel.
3.5 Het middel faalt reeds omdat het feitelijke grondslag mist. Het Hof heeft de door het middel wederom voorgedragen stelling, zoals hiervoor vermeld, wel degelijk besproken. Het achtte deze evenwel terecht ongefundeerd.
3.6 De klachten falen bovendien op de gronden vermeld in HR 23 januari 1998, NJ 1998, 525 MS rov. 3.5. Voor het overige zij, met instemming, verwezen naar de s.t. van mrs Snijders en Stoutjesdijk onder 2.3.
3.7 Deze zaak leent zich bij uitstek voor toepassing van art. 101a RO.
3.8 In deze (en andere) zaken zou m.i. behoefte bestaan aan het door Uw Raad de facto afgeschafte "eigen beursje".
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Het Hof vermeldt onder 1.5 abusievelijk het jaartal 1994.
2 Vgl. HR 25 juni 1999, NJ 1999, 667 PvS rov. 3.3.