Rolnummer C 00/054 HR
Mr. Bakels
Zitting 29 juni 2001
Conclusie inzake
[Eiser]
t e g e n
De woningbouwvereniging SINT WILLIBRORDUS
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om motiveringsklachten tegen een door de rechtbank uitgesproken verbod aan [eiser] om auto's te parkeren in de tuin van zijn van de woningbouwvereniging gehuurde huis.
1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
[Eiser] huurt sinds 1 mei 1983 het huis aan de [a-straat 1] te [woonplaats] van de woningbouwvereniging. Ingevolge art. 20, aanhef en onder (g) van deze overeenkomst is het hem verboden de bij dit huis behorende tuin te gebruiken voor o.m. de stalling van voertuigen. [Eiser] heeft in december 1991 van de gemeente Wassenaar desgevraagd toestemming verkregen om een uitrit aan te brengen van zijn tuin naar de openbare weg. Hij gebruikt deze tuin mede voor het stallen van auto's.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft de woningbouwvereniging na vergeefse sommaties de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Den Haag. Zij vorderde primair dat [eiser] zou worden veroordeeld de door hem aangebrachte parkeervoorziening in de tuin van het door hem gehuurde huis te verwijderen en deze tuin wederom als zodanig in te richten en te onderhouden. Subsidiair verlangde zij dat het [eiser] zou worden verboden auto's te parkeren of te stallen in die tuin. Zij beriep zich daartoe op het tussen partijen overeengekomen, bovenaangehaalde verbod.
1.4 Omdat [eiser] aanvankelijk niet in rechte verscheen, heeft de kantonrechter de primaire vordering bij verstek toegewezen bij vonnis van 18 februari 1997.
1.5 [Eiser] is tegen dit vonnis in verzet gekomen. Hij voerde in de kern aan dat hij zijn tuin grotendeels heeft doen bestraten in de jaren 1983-1988 en hem sindsdien als parkeerplaats gebruikt. De woningbouwvereniging gedoogde een zodanig gebruik toentertijd, niet alleen in zijn geval, maar ook ten aanzien van vijf huurders van nabijgelegen huizen die eveneens aan haar toebehoren. Het staat de woningbouwvereniging niet vrij op deze houding - als gevolg van een beleidsaanscherping in 1991 - te zijnen nadele terug te komen.
1.6 De kantonrechter heeft bij vonnis van 4 september 1997 het tussen partijen bij verstek gewezen vonnis van 18 februari 1997 vernietigd en de vorderingen van de woningbouwvereniging alsnog afgewezen. Zij overwoog daartoe met name dat de woningbouwvereniging, door sommige 'illegale' parkeerplaatsen wel te gedogen maar dat in het geval van [eiser] niet te willen doen, in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Bovendien heeft de woningbouwvereniging haar rechten verwerkt door de onderhavige vordering pas in te stellen in september 1996, terwijl de parkeervoorziening is aangebracht in de jaren 1983-1988. Ten slotte past de tuin van [eiser] in het straatbeeld en is een groot deel van de zijtuin aan het zicht onttrokken.
1.7 Tegen dit vonnis is de woningbouwvereniging in hoger beroep gegaan bij de rechtbank Den Haag. Nadat de rechtbank op 30 september 1998 een eerste tussenvonnis had gewezen waarin zij de woningbouwvereniging in staat stelde nadere inlichtingen te verschaffen, heeft zij op 31 maart 1999 een tweede tussenvonnis gewezen. Daarin overwoog zij, kort gezegd, dat de woningbouwvereniging het stallen van auto's door haar huurders in de bij hun huizen behorende tuinen heeft gedoogd tot aan 1990/1991. Gelet op dit gedoogbeleid mag de woningbouwvereniging redelijkerwijs alleen optreden tegen wijzigingen van de tuinen van door haar gehuurde huizen, die hebben plaatsgevonden na de - behoorlijk bekendgemaakte - wijziging van haar beleid. Daarom is het in de eerste plaats van belang vast te stellen of [eiser] al voor de beleidswijziging in 1990/1991 zijn tuin als parkeerplaats voor auto's gebruikte (rov. 2.7). De bewijslast rust dienaangaande op de woningbouwvereniging (rov. 2.10). In deze procedure is evenwel een door [eiser] zelf ondertekende verklaring in het geding gebracht, waarin [eiser] stelt dat hij zijn tuin voor het parkeren van twee auto's geschikt heeft gemaakt en die tuin heeft betegeld nadat hij op 2 december 1991 van de gemeente Wassenaar vergunning had gekregen een inrit te maken (rov. 2.8). Onder deze omstandigheden heeft de woningbouwvereniging haar stelling voldoende aannemelijk gemaakt(1) en ligt het op de weg van [eiser] tegenbewijs te leveren door aan te tonen dat hij de parkeervoorziening al in de periode 1983-1988 heeft aangebracht (rov. 2.10).
1.8 Nadat getuigenverhoren waren gehouden, heeft de rechtbank op 29 september 1999 eindvonnis gewezen. Zij vernietigde zowel het door de kantonrechter op 4 september 1997 uitgesproken vonnis als het op 18 februari 1997 uitgesproken verstekvonnis. Opnieuw rechtdoende wees zij de primaire vordering af, maar wees zij de subsidiaire vordering toe en verbood [eiser] dus om auto's te parkeren of te stallen in de tuin van het door hem gehuurde huis. De rechtbank overwoog daartoe kort gezegd dat [eiser] niet was geslaagd in zijn bewijslevering (rov. 8).
1.9 [Eiser] is tijdig in cassatie gekomen tegen het tweede tussenvonnis en het eindvonnis van de rechtbank.(2) Hij vorderde dat de Hoge Raad de bestreden vonnissen zal vernietigen en de zaak zal verwijzen of haar zelf zal afdoen. De woningbouwvereniging heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun onderscheiden standpunten schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van de middelen
2.1 In middel I ontwaar ik de volgende klachten.
1. In rov. 2.10 van haar tweede tussenvonnis huldigt de rechtbank een onjuiste opvatting over het begrip parkeervoorziening of heeft zij de stellingen van partijen onjuist begrepen.
2. Het door de gemeente Wassenaar verleende verlof om een uitrit naar de openbare weg te maken, is niet concludent voor de vraag of [eiser] in zijn verhouding tot de woningbouwvereniging auto's in de tuin van zijn huurhuis mocht stallen. Omdat [eiser] zijn tuin al gebruikte als stalling voordat hij deze betegelde, mocht hij erop vertrouwen dat dit ook nadien mogelijk zou zijn.
3. De woningbouwvereniging heeft onder meer een geschrift in het geding gebracht waarop staat vermeld dat in de periode 1983-1988 al auto's werden gestald in de tuin van [eiser]. Onder deze omstandigheden is het niet aan [eiser] om deze - zojuist genoemde - opvatting van de woningbouwvereniging te weerleggen, ook al gaat het hier om gegevens die van [eiser] zelf afkomstig zijn.
4. Ten onrechte heeft de rechtbank [eiser] opgedragen te bewijzen dat hij de parkeervoorziening heeft aangebracht in de periode 1983-1988. Het lag juist op de weg van de woningbouwvereniging te bewijzen dat [eiser] voor 1991 zijn auto niet in zijn tuin heeft gestald.
5. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank de aan [eiser] gegeven bewijsopdracht onvoldoende gemotiveerd.
2.2 Blijkens de daarop in de dagvaarding gegeven toelichting strekt onderdeel 1 ten betoge dat men ook auto's in zijn tuin kan stallen zonder dat daartoe een specifieke voorziening is getroffen. De achtergrond van deze klacht is kennelijk dat [eiser] in de stukken een onderscheid zou hebben gemaakt tussen het moment waarop hij zijn tuin als parkeerplaats ging gebruiken en het latere moment waarop hij zijn tuin daartoe heeft laten betegelen. De stelling die door het onderdeel wordt verdedigd en tevens, als ik het goed zie, de centrale klacht in cassatie, luidt in mijn weergave daarvan, dat [eiser] zijn tuin al in de jaren tachtig als parkeerplaats gebruikte krachtens gedogen van de woningbouwvereniging. Aan de daardoor verkregen rechten van [eiser] kan de latere betegeling van de tuin niet afdoen, ook niet als dit pas zou zijn gebeurd na de beleidswijziging van de woningbouwvereniging.
2.3 Men kan betwijfelen of [eiser] deze onderscheiding voldoende duidelijk in de stukken van de feitelijke instanties tot uitdrukking heeft gebracht.(3) Maar in haar tweede tussenvonnis maakte de rechtbank dit onderscheid in elk geval wél: in rov. 2.7 (slot) achtte zij het van belang vast te stellen of [eiser] zijn tuin al voor de beleidswijziging in 1990/1991 als parkeerplaats gebruikte; in rov. 2.10 en in het dictum liet zij [eiser] toe te bewijzen dat hij zijn parkeervoorziening in de periode 1983-1988 heeft aangebracht. Hier wringt inderdaad iets omdat het behoudens tegenbewijs vaststaande feit dat [eiser] zijn tuin pas na de beleidswijziging van de woningbouwvereniging heeft laten betegelen, niet uitsluit dat [eiser] zijn tuin al in de jaren tachtig als parkeerterrein gebruikte.
2.4 In rov. 7 van haar eindvonnis heeft de rechtbank echter niet alleen beslist dat [eiser] het van hem verlangde (tegen)bewijs niet heeft geleverd, maar heeft zij tevens overwogen:
"In het midden kan blijven of [eiser] voordien zijn auto ook wel in zijn tuin stalde. Het is niet aannemelijk dat de tuin zonder de aanwezigheid van tegels, in het bijzonder in perioden van neerslag, geschikt was voor permanente stalling."
Nu heeft de rechtbank (a) in rov. 2.7 van haar tweede tussenvonnis geoordeeld dat rechten die zijn verkregen voordat het eerdere gedoogbeleid in 1990/1991 werd prijsgegeven, moeten worden gerespecteerd en (b) in haar eindvonnis juist alleen het verder parkeren of stallen van auto's in de tuin van het gehuurde huis verboden. Mede in dit licht kan de aangehaalde overweging niet anders worden uitgelegd dan dat [eiser] vóór het prijsgeven van het gedoogbeleid en het betegelen van zijn tuin zo zelden auto's in zijn tuin stalde - als dat al gebeurde - dat hij daaraan tegenover de woningbouwvereniging geen rechten kan ontlenen. Bij deze stand van zaken doet het er niet toe of de door de rechtbank aan [eiser] gegeven bewijsopdracht het voormelde onderscheid voldoende in het oog hield omdat zij dit in elk geval wél heeft meegewogen bij haar uiteindelijke beslissing. [eiser] heeft daarom geen belang bij onderdeel 1.
2.5 Onderdeel 2 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Blijkens de hierboven weergegeven motivering van het tweede tussenvonnis heeft de rechtbank haar oordeel immers niet (mede) gebaseerd op het feit dat [eiser] toestemming had gekregen van de gemeente Wassenaar om een inrit van de openbare weg naar zijn tuin aan te leggen. Aan deze toestemming heeft de rechtbank slechts gerefereerd om het moment te bepalen waarop [eiser], blijkens de door hemzelf overgelegd verklaring, zijn tuin (nagenoeg geheel) heeft doen betegelen om daarin auto's te parkeren, zulks in strijd met het contractuele verbod van art. 20 aanhef en onder (g).
2.6 Onderdeel 3 miskent dat [eiser] naar het oordeel van de rechtbank de stelling van de woningbouwvereniging onvoldoende heeft betwist dat het hier gaat om de weergave van een in 1995/1996 door [eiser] zelf tegenover de woningbouwvereniging gedane - en door haar kennelijk niet gecontroleerde - mededeling (rov. 2.9 van haar tweede tussenvonnis). Door onder die omstandigheden aan het bedoelde geschrift geen betekenis toe te kennen bij de verdeling van de bewijslast, heeft de rechtbank haar oordeel niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.7 Onderdeel 4 mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft immers, precies zoals [eiser] thans bepleit, geoordeeld dat op de woningbouwvereniging de bewijslast rust dat [eiser] zijn tuin pas vanaf 1991 voor het stallen van auto's is gaan gebruiken (rov. 2.10 van het tweede tussenvonnis). Zoals aangegeven onder 1.7 van deze conclusie heeft zij de woningbouwvereniging in deze bewijslevering geslaagd geacht op grond van een door [eiser] zelf afgelegde verklaring en laatstgenoemde vervolgens tot tegenbewijs toegelaten (rov. 2.10 en rov. 2.11, eerste alinea, van het tweede tussenvonnis). Hieraan doet niet af dat de rechtbank in rov. 8 van haar eindvonnis heeft geoordeeld dat [eiser] niet is geslaagd in zijn bewijslevering. Zij heeft daarmee immers klaarblijkelijk bedoeld dat [eiser] niet erin was geslaagd het hem opgedragen tegenbewijs te leveren.
2.8 Voorzover onderdeel 5 voortbouwt op de onderdelen 1-4, moet het in het lot daarvan delen. Voorzover het onderdeel (mede) zelfstandige betekenis heeft, loopt het stuk op art. 407 lid 2 Rv.
2.9 In middel II, dat is gericht tegen het eindvonnis, kunnen de volgende klachten worden ontdekt.
1. De rechtbank heeft blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting over het woord parkeervoorziening.
2. Uit de na het tweede tussenvonnis afgelegde getuigenverklaringen "kan niet anders volgen dan dat de tuin verder als stalling is gebruikt nadat deze was betegeld. Of deze tegels nu opgevat kunnen worden als een parkeervoorziening kan daarbij gevoeglijk in het midden blijven."
2.10 Onderdeel 1 is een herhaling van onderdeel 1 van middel I en faalt op dezelfde gronden.
2.11 Onderdeel 2 is blijkbaar gebaseerd op de opvatting dat zou vaststaan dat [eiser] al voor de beleidswijziging van de woningbouwvereniging krachtens gedogen van laatstgenoemde auto's stalde in de tuin bij zijn huis. Het door de rechtbank gewezen eindvonnis impliceert echter dat hij dit pas is gaan doen nadat de gemeente Wassenaar hem in december 1991 toestemming had gegeven om een inrit aan te leggen en dus na de zojuist bedoelde - behoorlijk bekendgemaakte - beleidswijziging. Het mist dus feitelijke grondslag.
Indien het onderdeel moet worden geacht mede over deze bewijsbeslissing te klagen, heeft het geen succes omdat het hier gaat om een feitelijk en geenszins onbegrijpelijk oordeel dat in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.
Deze strekt tot verwerping van het beroep, met toepassing van art. 101a RO en met veroordeling van [eiser] in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Bedoeld is kennelijk: bewezen.
2 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 28 december 1999.
3 In de dagvaarding in oppositie nr. 2 en in de memorie van antwoord nrs. 6, 7 en 10(2) wordt dit onderscheid niet gemaakt. Twijfel kan bestaan aan de uitleg van de dagvaarding in oppositie nr. 3 en van de conclusie van repliek in oppositie nr. 5. Het onderscheid wordt wél gemaakt in de conclusie van repliek in oppositie nr. 6.