ECLI:NL:PHR:2001:AD3841

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01618/99 E
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Fokkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de definitie van inrichting onder de Wet milieubeheer en de beoordeling van eenmalige activiteiten

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of er sprake was van een inrichting in de zin van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (Wm) bij de verdachte, die was veroordeeld voor het onrechtmatig oprichten en in werking hebben van een inrichting zonder vergunning. De verdachte had in de periode van 1 maart 1993 tot en met 31 juli 1993 op een perceel in Son en Breugel afvalstoffen, waaronder een tank met olie en asbesthoudend materiaal, in de bodem gebracht. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch had de verdachte hiervoor veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete.

De Hoge Raad overwoog dat de definitie van een inrichting volgens artikel 1.1, eerste lid, van de Wm een bedrijfsmatige activiteit vereist die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de activiteiten van de verdachte als eenmalig moesten worden gekarakteriseerd, en dat deze niet voldeden aan de criteria voor een inrichting. De Hoge Raad verwees naar eerdere rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin was geoordeeld dat een eenmalige activiteit die binnen een kort tijdsbestek kan worden afgerond, niet als een inrichting kan worden aangemerkt.

De Hoge Raad concludeerde dat de werkzaamheden van de verdachte, die in totaal niet meer dan negen dagen in beslag namen, niet konden worden gekwalificeerd als een bedrijvigheid die pleegt te worden verricht. Het eerste middel van cassatie werd gegrond verklaard, wat betekende dat de bestreden uitspraak van het Hof werd vernietigd. De zaak werd terugverwezen naar een aangrenzend gerechtshof voor herbehandeling van het hoger beroep.

Conclusie

Mr. Fokkens
Nr. 01618/99 E
Zitting 8 mei 2001
Conclusie inzake
J.A. KERKHOF:
Edelhoogachtbaar College,
1. Verdachte is wegens overtreding van art. 8.1 Wet milieubeheer (hierna: Wm) door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken en een geldboete van vijftigduizend gulden..
2. Namens verdachte heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ten laste van verdachte is bewezen verklaard:
"dat verdachte in de periode van 1 maart 1993 tot en met 31 juli 1993 in de gemeente Son en Breugel tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk op perceel Sonniuswijk 26 een inrichting, bestemd tot het zich van afvalstoffen te weten een 5000 litertank gevuld met een hoeveelheid diesel-, gas- of huisbrandolie en een hoeveelheid asbest of asbesthoudend materiaal en ongeveer 140.000 kilogram teerhoudend asfalt en ongeveer 200.000 kilogram puinverharding- al dan niet uitsluitend van anderen afkomstig- ontdoen door die afvalstoffen in de bodem te brengen, heeft opgericht en in werking gehad zonder vergunning verleend door Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant".
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat sprake is van een inrichting als bedoeld in art. 8.1 Wet milieubeheer (hierna: Wm). In de toelichting op het middel wordt daartoe betoogd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen slechts kan volgen dat sprake is geweest van een éénmalige activiteit.
5. Artikel 1.1, eerste lid, van de Wm definieert een inrichting als:
"elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht."
6. Deze definitie heeft tot gevolg dat voor eenmalige activiteiten geen vergunning voor het oprichten of in werking hebben van een inrichting voor de betreffende activiteit vereist is. Dat betekent overigens niet dat de betreffende activiteit geoorloofd is. Indien, zoals hier het geval lijkt te zijn, afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht is daarvoor, als er geen sprake is van een inrichting, een vergunning ex art. vereist en is het zonder een dergelijke vergunning op of in de bodem brengen van die afvalstoffen verboden op grond van art. 10.2 Wm. Overtreding van dat verbod is hier echter niet ten laste gelegd.
7. Voor de beantwoording van de vraag of uit de bewijsmiddelen kan volgen dat hier sprake was van een inrichting in bedoelde zin, zoek ik aansluiting bij de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze besliste in een uitspraak van 27 december 1994, Milieurechtspraak 1995, nr. 11, in een enigszins vergelijkbaar geval als volgt. Het ging om het ophogen van een polder met een mengsel van cement, zeefzand en asfaltgranulaat, ten einde deze bouwrijp te maken. Met het oog daarop lagen op een van die polder deel uitmakend terrein een grote hoeveelheid zeefzand en asfaltgranulaat. Volgens de Afdeling betrof het deponeren van materialen en vervolgens aanbrengen van een ophogingslaag een bedrijvigheid die eenmalig is en die binnen een kort tijdbestek kan worden afgerond. Derhalve was geen sprake van een inrichting in de zin van art. 1.1 eerste lid van de Wm.
8. Een zelfde beslissing werd gegeven in een op 3 oktober 1995 gedane uitspraak. Daarin overwoog de Voorzitter van de Afdeling dat ophogen van een toegangsweg waarbij asfaltgranulaat werd opgebracht, niet viel onder het in werking hebben van een inrichting in de zin van art.1.1, eerste lid Wm. Het ging in die zaak om een toegangsweg, met een lengte van circa honderd meter en een breedte van gemiddeld zeven meter, die werd opgehoogd met 700m3 menggranulaat. De activiteit was in een aantal dagen voltooid. De Voorzitter oordeelde dat het een eenmalige activiteit betrof die binnen korte tijd werd afgerond en dat derhalve geen sprake was van een bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht (Kort Geding 1996, nr 40).
9. In zijn beslissing van 28 december 1999 lijkt de Afdeling het begrip inrichting ruimer te definiëren. In die zaak overwoog de Afdeling namelijk :
"dat de partij afvalstoffen die zich op het terrein bevindt, een zodanige omvang heeft dat het houden daarvan moet worden aangemerkt als een door de mens ondernomen bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. (...) Met verweerster is de Afdeling van oordeel dat onder de woorden "pleegt te worden verricht" als bedoeld in art. 1.1 ,eerste lid, Wm, tevens het enkele laten liggen van afvalstoffen kan worden begrepen. Voor het zijn van een inrichting is niet vereist dat het gaat om een activiteit die wordt gekenmerkt door een regelmatig terugkerende actieve handeling."
10. Op die beslissing is de Afdeling in een uitspraak van 11 juli 2000 (AB 2000, 333, met nt. Blomberg onder 334) echter expliciet teruggekomen. In die zaak oordeelde de Afdeling overeenkomstig zijn vroegere rechtspraak dat het op of in de bodem brengen van verontreinigd puin als funderingsmateriaal ten behoeve van de aanleg van een parkeerterrein, eenmalige activiteiten betrof, die in een relatief korte tijd kunnen worden verricht, welke niet opleverden een bedrijvigheid die pleegt te worden verricht, om vervolgens te overwegen:
"Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 28 december 1999, nr. EO3.97.0675) bij de beantwoording van de vraag of bij het op of in de bodem brengen van afvalstoffen sprake is van een "bedrijvigheid die pleegt te worden verricht" het enkel laten liggen van de op of in de bodem gebrachte afvalstoffen niet dient te worden betrokken."
11. In deze zaak is in de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat op een aantal dagen in de maanden maart en juli 1993 werkzaamheden zijn verricht op het perceel van verdachte. Verdachte had dat perceel verkocht aan Rijkswaterstaat. In opdracht van verdachte werd een greppel gegraven, om daarin onder meer het puin afkomstig van de sloop van de op dat terrein staande stal en boerderij te kunnen storten. Het gele zand dat uit de greppel kwam was bestemd voor de bouwputten van verdachte (uit de stukken blijkt voor een nieuw woonhuis van verdachte). In het ontstane gat van de greppel werden alle materialen die op het terrein van verdachte lagen, gestort. Verder is twee of drie maal een berg gefreesde asfalt verharding, die niet van zijn terrein afkomstig was, in het greppelgat geschoven omdat de greppel niet vol was. Ook is op 10 juli 1993 een olietank met olie in de greppel gedumpt. Tenslotte werd over het afval zwarte grond aangebracht waardoor een aarden wal ontstond.
12. Mijns inziens is hier geen sprake van een "bedrijvigheid die pleegt te worden verricht", maar van een eenmalige activiteit die in betrekkelijk korte tijd kon worden afgerond. Verdachte heeft zich op de weergegeven wijze ontdaan van het (sloop)afval dat op zijn terrein lag. De werkzaamheden hebben ten hoogste (uit de bewijsmiddelen blijkt niet of op de genoemde dagen telkens de gehele dag is gewerkt) negen dagen in beslag genomen. Dat is, nu het om een op zich staande activiteit ging, onvoldoende om van bedrijvigheid die pleegt te worden verricht, te kunnen spreken. Het eerste middel acht ik dan ook gegrond.
13. Dit betekent dat de overige middelen geen bespreking behoeven. Indien Uw Raad een bespreking alsnog op prijs stelt, zal ik graag op korte termijn aanvullend concluderen.
Het eerste middel gegrond achtend, concludeer ik dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd met verwijzing der zaak naar een aangrenzend gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,