Rolnr. C00/022HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 29 juni 2001
conclusie inzake
1. [De man]
2. Vitronic Holding B.V.
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat is deze zaak om de vraag of het Hof eisers tot cassatie heeft verstoken van hun recht om tegenbewijs te leveren.
2. Voor zover thans in cassatie nog van belang, betreft het geschil van partijen het volgende.
3. Verweerster in cassatie, hierna: de vrouw, en eiser tot cassatie sub 1, hierna: de man, zijn op 23 oktober 1965 met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 23 december 1986 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van het op 10 november 1986 door de Rechtbank te Rotterdam tussen hen gewezen echtscheidingsvonnis. De man is enig directeur/aandeelhouder van Vitronic Holding B.V., thans eiseres tot cassatie sub 2, hierna: Vitronic. Sedert 1 december 1973 heeft Vitronic een pensioenvoorziening opgebouwd ten behoeve van de man. De pensioenvoorziening omvat mede een weduwenpensioen. De aanspraak daarop wordt gedekt door een daartoe afgesloten polis bij Nationale Nederlanden. Bij het tussen de man en de vrouw in juli 1986 overeengekomen echtscheidingsconvenant is onder meer bepaald dat "de man zal zorgdragen dat de aanspraken van de vrouw op een bijzonder weduwenpensioen krachtens een bestaande verzekering bij Nationale Nederlanden in een pensioenbrief voor haar wordt bevestigd".
4. De vrouw meent dat het haar toegekende weduwenpensioen op een onjuiste pensioengrondslag is vastgesteld en heeft bij exploit van 3 oktober 1996 de man en Vitronic voor de Rechtbank te Breda gedagvaard en (primair) gevorderd dat de man en Vitronic hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van de daardoor door haar geleden schade, op te maken bij staat. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de pensioenvoorziening wordt bepaald door een pensioenbrief van 1 december 1973 van Vitronic aan de man en de in aansluiting daarop afgesloten polis bij Nationale Nederlanden. Op grond van de pensioenbrief, die Vitronic verplichtte de pensioengrondslag aan te passen bij verhoging van het jaarsalaris van de man, mocht zij ten tijde van het opmaken van het echtscheidingsconvenant ervan uitgaan dat de pensioengrondslag gebaseerd was op het in 1986 door de man genoten jaarsalaris (f 140.580,-) en niet, zoals het geval bleek te zijn, op het in 1979 door de man genoten jaarsalaris (f 81.000,-).
5. De man en Vitronic ontkennen dat Vitronic aan de man een pensioentoezegging heeft gedaan conform de bepalingen van de pensioenregeling die is neergelegd in de pensioenbrief van 1 december 1973, aangezien die brief niet door Vitronic is ondertekend. Zij stellen dat door Vitronic van jaar tot jaar werd beslist omtrent de pensioenopbouw van de man en de vrouw en dat Vitronic zich dienaangaande niet heeft verplicht de bepalingen van de pensioenbrief te volgen.
6. Bij vonnis van 14 oktober 1997 heeft de Rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen. De Rechtbank was van oordeel dat het bestaan van een pensioentoezegging van Vitronic aan de man overeenkomstig de pensioenbrief van 1 december 1973 niet kan worden aangenomen, omdat die pensioenbrief niet door Vitronic is ondertekend en de man en Vitronic die toezegging ontkennen (r.o. 3.3.2).
7. Op het hoger beroep van de vrouw heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 13 oktober 1999 het vonnis van de Rechtbank evenwel vernietigd en, opnieuw recht doende, de primaire vordering van de vrouw toegewezen. Op grond van een drietal, in r.o. 4.4 onder a t/m c genoemde omstandigheden was het Hof was van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de bepalingen van de pensioenregeling, neergelegd in bedoelde pensioenbrief, tussen Vitronic en de man zijn overeengekomen. Het Hof heeft hieruit de conclusie getrokken dat Vitronic verplicht was, overeenkomstig de bepalingen van de pensioenbrief, de pensioengrondslag jaarlijks te verhogen ingeval de salarisverhoging van de man daar aanleiding toe gaf (r.o. 4.6). Waar vaststaat dat Vitronic de bepalingen van de pensioenbrief, in het bijzonder waar het betreft de verhoging van de pensioengrondslag, niet in acht heeft genomen, althans voor zover het betreft de uitvoering van de toezegging omtrent het weduwenpensioen, heeft Vitronic jegens de vrouw onrechtmatig gehandeld (r.o. 4.8). Dat geldt ook voor de man, omdat hij tegenover de vrouw ten tijde van het totstandkomen van het echtscheidingsconvenant heeft verzwegen dat niet in overeenstemming met de bepalingen van de pensioenbrief was gehandeld en omdat hem als enig directeur/aandeelhouder van Vitronic een ernstig verwijt treft dat Vitronic haar verplichtingen ingevolge de pensioenbrief, voor zover de belangen van de vrouw daarbij in het geding waren, niet heeft nageleefd (r.o. 4.9).
8. De man en Vitronic zijn tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel. De vrouw is in cassatie niet verschenen.
9. Onderdeel 1 van het middel klaagt erover dat het Hof heeft miskend dat het de man vrijstond tegenbewijs te leveren tegen het oordeel van het Hof, in r.o. 4.4, dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de bepalingen van de pensioenregeling, neergelegd in bedoelde pensioenbrief, tussen Vitronic en de man zijn overeengekomen.
10. Het Hof heeft de juistheid van de stelling van de vrouw, dat de bepalingen van de pensioenregeling, neergelegd in de pensioenbrief van 1 december 1993, tussen Vitronic en de man zijn overeengekomen, afgeleid uit de feiten en omstandigheden, genoemd in r.o. 4.4 onder a t/m c.
11. Zoals het Hof heeft vastgesteld (r.o. 4.2.1), hebben de man en Vitronic betwist dat Vitronic aan de man een pensioentoezegging heeft gedaan overeenkomstig de bepalingen, neergelegd in de pensioenbrief van 1 december 1993 en hebben zij gesteld dat door Vitronic van jaar tot jaar werd beslist omtrent de pensioenopbouw van de man en de vrouw en dat Vitronic zich dienaangaande niet heeft verplicht de bepalingen van de pensioenbrief te volgen. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hebben de man en Vitronic van hun stellingen bewijs aangeboden, in hoger beroep door "alle middelen rechtens, eventueel door getuigen, waaronder [de man] en eventueel de accountant" (memorie van antw., blz. 6).
12. In r.o. 4.5 van zijn arrest heeft het Hof onder meer overwogen:
"De man heeft niet te bewijzen aangeboden dat de bepalingen van de pensioenregeling, vermeld in bedoelde pensioenbrief, tussen Vitronic en de man niet zijn overeengekomen. Met name heeft de man niet feitelijk toegelicht, noch te bewijzen aangeboden dat de salarisdiensttijdregeling waarop de pensioentoezegging van Vitronic is gebaseerd, een andere was dan die welke is neergelegd in de pensioenbrief. In verband met het hiervoor overwogene had dit wel op zijn weg gelegen."
Ik maak hieruit op dat het Hof het bewijsaanbod van de man en Vitronic, wat het bewijsthema betreft, onvoldoende gespecificeerd heeft geacht en daarom aan dat bewijsaanbod voorbij is gegaan.
13. Deze beslissing van het Hof en de overwegingen waarop zij berust getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft miskend dat aan een aanbod van tegenbewijs niet de eis mag worden gesteld dat het, wat het bewijsthema betreft, nader wordt gespecificeerd. In gevolge art. 178 lid 2 Rv staat tegenbewijs immers vrij, tenzij de wet het uitsluit. Zie HR 9 januari 1998, NJ 1999, 413 nt. HJS; HR 16 oktober 1998, NJ 1998, 899; HR 10 december 1999, NJ 2000, 637; HR 12 mei 2000, NJ 2000, 673; HR 6 april 2001, RvdW 2001, 73. Het bewijsthema is gegeven met het aanbod tegenbewijs te leveren tegen hetgeen voorshands bewezen is geoordeeld. Het bewijsthema behoeft dus geen specificatie. Zie de conclusie van A-G Langemeijer onder 2.11 voor HR 12 mei 2000, NJ 2000, 673. Onderdeel 1 van het middel treft derhalve doel.
14. Slaagt onderdeel 1, dan behoeven de onderdelen 2 en 3 van het middel geen behandeling. Overigens falen deze onderdelen wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Onderdeel 2 mist feitelijke grondslag, omdat uit het bestreden arrest niet blijkt dat het Hof van oordeel is dat, in afwijking van de hoofdregel van art. 177 Rv, op de man de bewijslast rust van het feit dat de bepalingen van de pensioenregeling, neergelegd in de bedoelde pensioenbrief, tussen Vitronic en de man niet zijn overeengekomen. Onderdeel 3 mist feitelijke grondslag, omdat het oordeel van het Hof dat de man zijn stelling niet feitelijk heeft toegelicht, anders dan het onderdeel kennelijk meent, niet betrekking heeft op de inhoud van de door de man gestelde pensioenregeling, maar op de vraag waarom de door de man gestelde inhoud van de pensioenregeling zich niet verdraagt met de stelling van de vrouw dat Vitronic aan de man een pensioentoezegging heeft gedaan conform de bedoelde pensioenbrief.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tot verwijzing van geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,