ECLI:NL:PHR:2001:AD3944

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/025HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • L. Strikwerda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen de Rabobank inzake onrechtmatige opzegging van krediet en bewijsaanbod

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door [eiser] tegen de Coöperatieve Rabobank Den Ham-Vroomshoop e.o. B.A. Het cassatieberoep berust op twee middelen. Het eerste middel richt zich tegen rechtsoverweging 4.7 van het tussenarrest, waarin het Hof oordeelt dat [eiser] onvoldoende feiten heeft gesteld ter onderbouwing van zijn claim dat de Rabobank het krediet aan Obratech onrechtmatig heeft opgezegd. Het Hof heeft vastgesteld dat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, waardoor zijn bewijsaanbod niet ter zake dienend is. De Hoge Raad bevestigt dat het aan de procespartijen is om alle relevante feiten te stellen en dat een rechter een bewijsaanbod kan verwerpen als de stelplicht niet is nageleefd.

Het tweede middel bestaat uit drie onderdelen en richt zich tegen rechtsoverwegingen 2.3 en 2.4 van het eindarrest van het Hof. Onderdeel a van het tweede middel faalt, omdat het Hof oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de deskundigheid van [betrokkene A], ondanks het feit dat hij ten tijde van de taxatie niet beëdigd was als makelaar machinerieën. Het Hof heeft vastgesteld dat [betrokkene A] de getaxeerde machines heeft gezien en onderzocht, wat onderdeel b van het middel onderuit haalt. Onderdeel c, dat stelt dat [eiser] schade heeft geleden, wordt eveneens verworpen. Het Hof heeft vastgesteld dat er geen gegadigde was die bereid was de zaken voor een hogere prijs te kopen dan de getaxeerde waarde. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden en dat het beroep moet worden verworpen op basis van artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Conclusie

Rolnr. C00/025HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 29 juni 2001
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Coöperatieve Rabobank Den Ham-Vroomshoop e.o. B.A.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het tijdig voorgestelde cassatieberoep berust op twee middelen.
2. Middel 1 keert zich tegen r.o. 4.7 van het tussenarrest, waar het Hof overweegt dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld ter staving van zijn stelling dat de Rabobank het krediet aan Obratech onrechtmatig heeft opgezegd en dat daarom zijn bewijsaanbod dienaangaande niet ter zake dienend is. Blijkens de schriftelijke toelichting (blz. 3) bedoelt het middel de vraag aan de orde te stellen of het de rechter vrijstaat een bewijsaanbod als niet ter zake dienend te verwerpen ingeval de procespartij die dit bewijsaanbod heeft gedaan naar het oordeel van de rechter in onvoldoende mate aan zijn stelplicht heeft voldaan.
3. Deze vraag moet bevestigend beantwoord worden. Het is aan de procespartijen om alle feiten die benodigd zijn voor het intreden voor het door hen beoogde rechtsgevolg te stellen. Laat een procespartij na zodanige feiten te stellen, dan kan zij tot het bewijs daarvan niet worden toegelaten. Zie bijv. HR 31 januari 1992, NJ 1992, 319. Nu het Hof, onbestreden in cassatie, heeft vastgesteld dat [eiser] aan zijn stelplicht niet heeft voldaan, heeft het Hof geen rechtsregel geschonden door het bewijsaanbod van [eiser] te passeren.
4. Voor zover het middel voorts strekt ten betoge dat het Hof, indien het nadere inlichtingen behoefde, de zaak naar de rol had dienen te verwijzen om [eiser] in de gelegenheid te stellen zich bij akte nader uit te laten, kan het evenmin tot cassatie leiden. Het middel miskent dat de rechter bevoegd, noch gehouden is een procespartij, die in haar stelplicht tekortschiet, in de gelegenheid te stellen haar stellingen aan te vullen.
5. Middel 2 komt in drie onderdelen op tegen r.o. 2.3 (onderdelen a en b) en tegen r.o. 2.4 (onderdeel c) van het eindarrest van het Hof.
6. Onderdeel a faalt. Dat [betrokkene A] ten tijde van de taxatie niet was beëdigd als makelaar machinerieën, sluit het oordeel van het Hof dat er geen redenen zijn om aan de deskundigheid van [betrokkene A] te twijfelen niet uit en maakt het oordeel van het Hof dat van [betrokkene A], gelet op diens professionele ervaring en de duur daarvan, een redelijke taxatie van de onderhavige machines mocht worden verwacht, niet onbegrijpelijk. Op juistheid kan 's Hofs oordeel, feitelijk als het is, in cassatie niet worden getoetst.
7. Ook onderdeel b zal niet kunnen slagen. Het onderdeel, dat kennelijk berust op de stelling dat [betrokkene A] de machines heeft getaxeerd zonder deze te hebben gezien of onderzocht, mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft vastgesteld dat [betrokkene A] de getaxeerde machines wel heeft gezien en onderzocht (r.o. 2.3 slot). Dat oordeel is feitelijk en kan in cassatie op juistheid niet worden onderzocht. Het oordeel is, gelet op hetgeen het Hof in r.o. 2.2.2 en 2.2.3 heeft overwogen omtrent de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen, niet onbegrijpelijk.
8. Onderdeel c komt op tegen het oordeel van het Hof dat niet is bewezen dat [eiser] enige schade heeft geleden. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft, onbestreden in cassatie, overwogen dat niet is gebleken dat zich op het moment van de verkoop een gegadigde bij de Rabobank had gemeld die bereid was de zaken (onderhands) te kopen voor een prijs hoger dan de getaxeerde waarde. Nu ingevolge het taxatierapport van [betrokkene A] openbare verkoop f 53.685,- zou opbrengen, en de opbrengst van de verkoop aan [betrokkene B] f 60.000,- bedroeg, is het oordeel van het Hof dat [eiser] geen schade heeft geleden niet onbegrijpelijk.
Aangezien de aangevoerde klachten naar mijn mening niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, strekt de conclusie tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 101a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,