ECLI:NL:PHR:2001:AD4312

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01696/00 J
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Wortel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oplegging van een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen na verkrachting

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de oplegging van een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen aan de verzoeker, die was veroordeeld voor verkrachting. Het Gerechtshof te Amsterdam had deze maatregel opgelegd, maar de verzoeker heeft cassatie aangetekend. De kern van het geschil betreft de vraag of het Hof voldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve behandelingsmogelijkheden voor de verzoeker, zoals voorgesteld door deskundigen tijdens de terechtzittingen.

Tijdens de behandeling ter terechtzitting op 9 december 1999 gaven deskundigen aan dat de bestaande ambulante hulp niet toereikend was voor de verzoeker. De deskundige Wilson, werkzaam als jeugdreclasseerder, had goede ervaringen met een 'first offenders-project', maar kon geen actuele informatie over de verzoeker geven. Het Hof heeft de behandeling aangehouden om meer informatie te verkrijgen over de behandelmogelijkheden, maar heeft uiteindelijk besloten dat er geen alternatieven beschikbaar waren.

De verzoeker heeft in cassatie aangevoerd dat het Hof ten onrechte de maatregel heeft opgelegd zonder nader onderzoek te doen naar mogelijke alternatieven. De deskundigen hadden aangegeven dat er geen behandelingen beschikbaar waren die specifiek gericht waren op minderjarigen die zedendelicten hebben gepleegd. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof voldoende was voorgelicht en dat het oordeel van het Hof dat de maatregel noodzakelijk was, niet onbegrijpelijk is. Het middel van cassatie faalt, en de Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de beschikbare behandelmogelijkheden en de noodzaak voor de rechter om zich te baseren op de informatie die tijdens de terechtzitting is gepresenteerd. De Hoge Raad bevestigt dat de rechter zijn beslissingen moet nemen op basis van de telastlegging en het onderzoek ter terechtzitting, en dat nieuwe informatie na het sluiten van het onderzoek niet zonder meer kan worden meegewogen.

Conclusie

Nr. 01696/00
Mr Wortel
Zitting: 11 september 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Aan verzoeker is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 'verkrachting' de maatregel opgelegd van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
2. Namens verzoeker heeft mr. J.J. Zijlstra, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Daarin wordt er over geklaagd dat het Hof ten onrechte de bovengenoemde maatregel heeft opgelegd, omdat uit het proces-verbaal der terechtzitting blijkt dat het Hof een alternatief voor die maatregel heeft overwogen, ter terechtzitting gehoorde deskundigen hebben opgegeven dat een alternatief voor zover hen bekend niet bestaat - hetgeen de mogelijkheid openlaat dat een alternatief desalniettemin aanwezig is - doch het Hof zich zonder nader onderzoek heeft verlaten op de door de deskundigen verschafte inlichtingen, ofschoon het Hof na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting ter kennis is gebracht dat een alternatief voor de maatregel gevonden kon worden in een dagbehandeling bij een instelling te Amsterdam.
4. Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 november 1999 heeft de deskundige De Vries opgegeven te blijven bij het eerder door haar gegeven advies verzoeker in onvoorwaardelijke vorm de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen op te leggen. Er door het Hof op gewezen dat in een eerder opgesteld rapport geen aandacht is besteed aan een 'tussenmogelijkheid' in de vorm van een behandeling bij een dagtrainingscentrum, eventueel in combinatie met een voorwaardelijk opgelegde maatregel, verklaarde deze deskundige dat de bestaande dagtrainingscentra, voor zover haar bekend, geen behandeling bieden die is gericht op minderjarigen die zedendelicten begaan hebben. De deskundige Van der Steenstraten heeft zich bij de verklaring van De Vries aangesloten. Ook zij gaf op dat er, voor zover haar bekend, geen instellingen zijn die dagbehandelingen verzorgen, specifiek gericht op door minderjarigen gepleegde zedendelicten. De deskundige Van Deutekom verklaarde een begeleidende rol te hebben gespeeld bij het door de beide andere deskundigen verrichte onderzoek en verzoeker niet zelf te hebben onderzocht, maar gaf op dat de noodzaak van het opleggen van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in onvoorwaardelijke vorm is gelegen in de bij verzoeker geconstateerde persoonlijkheidsstoornis, en de mate waarin verzoeker ter gelegenheid van het door de deskundigen verrichte onderzoek vatbaar voor behandeling is gebleken. Van Deutekom voegde daaraan toe dat wellicht op termijn een ambulante behandeling door een op (daders van) sexuele delicten gerichte instelling mogelijk is.
5. Daarop heeft het Hof de behandeling ter terechtzitting aangehouden, omdat het nader geïnformeerd wenste te worden omtrent, op de persoon van de verdachte en op het delict gerichte, behandelmogelijkheden.
Ter terechtzitting van 9 december 1999 hebben de deskundigen Duits, De Vries en Van der Steenstraten verklaard dat de bestaande mogelijkheden van ambulante hulp geen toereikende mogelijkheid bieden om verzoeker te behandelen. De deskundige Wilson verklaarde (in haar hoedanigheid van jeugdreclasseerder/gezinsvoogdes) goede ervaringen te hebben met een 'first offenders-project' (een ambulante behandeling) van het RIAGG, maar gaf ook op dat zij geen contact meer had gehad met verzoeker na het uitbrengen van haar rapporten, het laatste op 9 december 1999, en over de huidige situatie van verzoeker niets te kunnen zeggen.
6. Het Hof beschikte over de in art. 77s, tweede lid, Sr verlangde adviezen. 's Hofs oordeel dat het zich met betrekking tot het opleggen van de maatregel, en het niet voorhanden zijn van toereikende alternatieven, voldoende voorgelicht achtte dient in cassatie te worden gerespecteerd. Voorts kan zijn oordeel dat de uitgebrachte adviezen in voldoende mate uitwijzen dat het noodzakelijk is om de maatregel in onvoorwaardelijke vorm op te leggen, mede met het oog op de ter terechtzitting nog door de deskundigen gegeven toelichting, niet onbegrijpelijk genoemd worden.
7. Dat wordt niet anders doordat de raadsman na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting nog een andere behandelingsmogelijkheid onder de aandacht van het Hof zou hebben gebracht. Het hof had die mededeling zelfs niet zonder meer mogen meewegen in zijn beslissingen. Dat zou in strijd zijn geweest met de in de art. 348 en 350 Sv belichaamde regel dat de rechter zijn beslissingen slechts mag nemen "op de grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting", welke regel het zwaarwegende belang beschermd dat zowel de verdediging als het openbaar ministerie in staat moeten zijn om een standpunt in te nemen ten aanzien van al hetgeen van belang kan zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen.
In die, na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting gedane, mededeling had het Hof alleen aanleiding kunnen vinden het onderzoek ter terechtzitting te heropenen. Het is geheel ter beoordeling van de feitenrechter of een mededeling die hem na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting bereikt meebrengt dat het onderzoek ter terechtzitting niet volledig blijkt te zijn, vgl HR NJ 1998, 840. In de bestreden uitspraak ligt besloten dat het Hof het onderzoek - de mededeling die de raadsman nadien zou hebben gedaan niettegenstaande - niet onvolledig heeft geacht. Dat oordeel behoefde geen andere motivering, vgl. HR DD 98.227.
8. Het middel faalt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,